De monsterwinst van de BBB legt de werkelijke oorzaak van het gebrek aan weerbaarheid van de democratie bloot: de afgetakelde maatschappelijke inbedding. Door de verbroken verbindingen met de samenleving is de democratie moreel in ademnood geraakt.
Op het titelblad van het boek is met ballpoint een korte aantekening neergeschreven: ‘p. 362 noot’. Het boek is van de Duits-joodse filosoof Ernst Cassirer (1874-1945), de titel luidt The Myth of State, en deze Amerikaanse pocketuitgave uit 1955 komt uit de nalatenschap van oud-NRC-journalist Jérôme Heldring. Ik vond ’m bij toeval, bij antiquariaat Fasol in Gouda. In mijn laatste gesprek met Heldring, bij hem thuis in Den Haag, een jaar voor zijn overlijden in 2013, haalde hij aan wat op pagina 362 staat: Cassirer, in 1933 voor de nazi’s uit Duitsland gevlucht, beschreef volgens hem een universele waarheid over de kwetsbaarheid van de democratie in crisistijden. Vandaar die korte notitie op de eerste pagina van het boek.
In zware tijden, wanneer het bestaan wankel is, zo betoogt Cassirer, zullen de meeste mensen eerder geneigd zijn te kiezen voor de zekerheid die een sterke man belooft dan voor de vrijheid die de democratie biedt. ‘Vrijheid is geen natuurlijke erfenis van de mens. Om haar te bezitten moeten we haar creëren’, schreef hij. ‘Als de mens simpelweg zijn natuurlijke instincten zou volgen, zou hij niet streven naar vrijheid; hij kiest liever voor afhankelijkheid. Het is zonneklaar dat het gemakkelijker is om afhankelijk te zijn van anderen dan om zelf na te denken, te oordelen en te beslissen. Dat verklaart waarom zowel in het individuele als in het politieke leven vrijheid zo vaak meer als een last dan als een voorrecht wordt beschouwd. Onder moeilijke omstandigheden zal de mens deze last proberen af te werpen.’
In die omstandigheden ruiken de totalitaire staat en de uitventers van politieke mythen hun kans, met hun belofte van een ontsnapping uit het dilemma. Cassirer zag die redenering bevestigd in een sociologisch onderzoek in nazi-Duitsland, waarnaar de noot op pagina 362 verwijst. ‘Missen jullie je vrijheid niet?’ vroegen de Amerikaanse onderzoekers in 1939 aan Duitsers. Een kruidenier antwoordde: ‘Jullie begrijpen het niet. Vóór de komst van Hitler moesten we ons het hoofd breken over verkiezingen, over partijen, over stemmen. We hadden verantwoordelijkheden. Maar nu hebben we die niet. Nu zijn we vrij!’
Nu had Heldring als conservatief geen hoge pet op van de menselijke aard, dus verrassend is het niet dat hij ook een somberman was over de duurzaamheid van de democratie in zware tijden, maar toch schrik je op als je PVV-leider Geert Wilders het fatale sentiment hoort verwoorden. ‘Wat hebben we aan vrijheid als we niks meer te vreten hebben in Nederland?’ riep hij in een debat met CDA-fractieleider Pieter Heerma uit. ‘Ik ben niet gekozen om de problemen in de wereld op te lossen’, antwoordde hij getergd op Heerma’s oproep zich achter de sancties tegen Rusland te scharen, ook als dat de Nederlanders welvaart kost. ‘Weest u maar lekker solidair met de rest van de wereld. Ik ben solidair met die Nederlandse kiezer die nu zijn rekeningen niet meer kan betalen.’
Heldring signaleerde het sentiment dat Wilders ermee bespeelde al. Volgens hem zullen kiezers in tijden van verduisterde vooruitzichten eerder geneigd zijn hun politieke macht in te zetten om zichzelf te helpen dan om het publieke welzijn te dienen: ‘Als het licht aan de tunnel plotsklaps niet meer zichtbaar is, klampen mensen zich vast aan de schijnzekerheid die politici als Wilders bieden.’ Hij concludeerde: ‘Uit de democratie zijn bewegingen voortgekomen die de verzamelnaam populisme dragen. Van dat populisme kan moeilijk gezegd worden dat het ondemocratisch is, maar het belijdt wel een soort democratie die de democratie zoals wij die nu kennen bedreigt.’
Heldring preludeerde daarmee op een thema dat in het politieke en academische debat actueel is: dat van de weerbare democratie. Verwonderlijk is het niet dat dit debat is opgelaaid, gelet op de talrijke crisisverschijnselen: het verbrokkelde parlement, het betekenis- en ledenverlies van de volkspartijen, een overheid die haar verantwoordelijkheden tegenover de maatschappij lange tijd heeft verwaarloosd en mede daardoor haar gezag te grabbel heeft gegooid, het nihilisme van partijen die het ressentiment oplieren en electoraal uitbaten, de politieke exploitatie van vijandbeelden, het verlies van verbale hygiëne in het debat, de toenemende invloed van sociale media die alles lelijk maken.
Daarmee staat de democratie ver af van ‘de levenskunst om met verschillen om te gaan’, zoals de sociaal-democratische politicus en intellectueel Jacques de Kadt (1897-1988) haar definieerde in zijn boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid. Dat de democratie minder weerbaar is geworden tegen destructieve krachten blijkt ook uit het contrast met het politieke leven van de jaren zeventig. Ook toen dreigde pessimisme over de toekomst het vooruitgangsgeloof te verdringen, door een snel oplopende inflatie, onzekerheid over de energievoorziening, indalend besef over de bedreigingen van het leefmilieu, maar toch bleef een terugslag op de democratie uit.
De opkomst bij de verkiezingen van 1977, de eerste na de ontwrichtende omslag in de economie als gevolg van de oliecrisis, is met 88 procent nog altijd een record. Alle drie de volkspartijen PvdA, CDA en VVD wonnen en kwamen bij elkaar geteld op 130 zetels uit. De radicale partijen op de flanken krompen en boekten de slechtste uitslag in decennia.
Vergelijk dat met het beeld van nu. PvdA, CDA en VVD, de partijen die de oude politieke orde droegen, haalden bij de Provinciale-Statenverkiezingen een derde van het aantal stemmen, waarmee ze in grootte net iets onder de rechts-populisten van BBB, JA21, PVV en FvD zakken. Een op de drie kiezers stemde op ‘de ondernemers van de onvrede’, in de woorden van de historicus Remieg Aerts, die in hun standpuntbepaling over de grote kwesties van deze tijd, zoals de welvaartsverdeling, de klimaatcrisis en de immigratie, eerder de privileges van het ‘eigen volk’ zullen beschermen dan voor het publieke welzijn te kiezen.
Het debat over de weerbare democratie cirkelt nu vooral rond mogelijke correcties achteraf in de juridische of de procedurele sfeer, zoals die van een partijverbod, een kiesdrempel of een ander kiessysteem. Zonder de zinnigheid van oplossingen als deze aan te vechten, bestempelt historicus Beatrice de Graaf ze als ‘technocratisch wegmoffelen’ van de achterliggende oorzaken van de verminderde weerbaarheid. Om zicht te krijgen op die oorzaken legde ik haar, haar collega Remieg Aerts en filosofe Daan Roovers de vergelijking met de jaren zeventig voor, hoezeer die in veel opzichten ook mank gaat: de verschillen met toen kunnen meer inzicht bieden in de veranderde omstandigheden waarin de democratie is komen te verkeren.
De conclusie uit deze gesprekken is dat de democratie aan morele meerwaarde en daarmee aan legitimiteit heeft ingeboet. Daardoor is zij niet meer de ‘levenskunst’ waarop De Kadt doelde: een methode om ondanks alle onderlinge verschillen tussen mensen redelijk en fatsoenlijk met elkaar om te gaan. Uit de democratie zelf, in essentie niet meer dan een procedure om mensen invloed op de machtsverhoudingen te geven, zal de ethiek die haar die wezenlijke betekenis voor de samenleving geeft niet als vanzelf voortkomen – waarden als solidariteit, tolerantie, vertrouwen, geduld, matigheid, rechtvaardigheid, zelfrelativering. Dat zijn wat Beatrice de Graaf, faculteitshoogleraar geesteswetenschappen aan de Universiteit Utrecht, de ‘prepolitieke waarden’ noemt.
Zij licht toe: ‘Zonder een onderliggende visie op het “goede leven” zullen de instituties van de democratie en de rechtsstaat niet goed functioneren. Het probleem is dat de staat zelf die prepolitieke waarden niet moet willen afdwingen. Dat ligt in de aard van de democratie besloten. Want doet de staat dat wel, bijvoorbeeld met de inzet van de wet, dan tornt hij al gauw aan een basiswaarde van de democratie: de vrijheid van mensen om zelf hun bronnen van moreel gezag en waarheid te kiezen. Het pluralisme, dus, dat wat een democratie een liberale democratische rechtsstaat maakt. Die Gedanken sind frei, wat simpelweg betekent dat je als overheid zo veel mogelijk achter de voordeur moet wegblijven.’
De prepolitieke waarden die de democratie tot een kunst van het samenleven maken kunnen alleen uit de samenleving zelf voortkomen, vindt ze. ‘Daar, op de plekken waar je als individu ook betekenis hebt voor anderen, wordt het sociale kapitaal gevormd dat de democratie die meerwaarde geeft. Dus in de actiegroep, de vakbond, de politieke partij, de kerk, de school, de sportclub, de buurt, de familie. Dat zijn de broedplaatsen van vertrouwen, ook tussen mensen die van elkaar verschillen.’
Aan de Franse filosoof Paul Ricoeur ontleent De Graaf het inzicht dat mensen alleen een politieke gemeenschap kunnen vormen als ze elkaar een ‘voorschot van vertrouwen’ geven, een van die onmisbare prepolitieke waarden. ‘Zo’n voorschot van vertrouwen maakt het mogelijk solidariteit met de ander op te brengen’, zegt zij. ‘Als jij wat rijker, gezonder of sterker bent, moet je er in redelijke mate op kunnen vertrouwen dat de ander er geen misbruik van maakt als je voor hem inlevert. Je kunt dan ook over je eigen generatie heen kijken, bijvoorbeeld als het om de beteugeling van de klimaatcrisis gaat, zodat je begrijpt dat je je nu moet matigen om mensen die na jou komen ook een fatsoenlijk bestaan te geven. In de Verenigde Staten zie je wat er met een democratie gebeurt in een maatschappij waarin mensen elkaar dat voorschot van vertrouwen niet meer gunnen: gruwelijke polarisatie, tussen partijen én tussen bevolkingsgroepen.’
‘Engageer je! Politieke afzijdigheid of onverschilligheid is een privilege dat je je niet altijd kunt veroorloven’
Volgens Remieg Aerts, hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, is de maatschappelijke inbedding van de democratie ook in Nederland minder stevig geworden, zeker in vergelijking met de jaren zeventig. Hij zegt: ‘Burgers waren betrokken bij de publieke zaak dankzij het maatschappelijk middenveld, dat hele scala aan non-gouvernementele organisaties, maar nu zijn zij in groten getale daaruit verdwenen. Het oogt nog wel vol, maar het bestaat vooral uit professionele koepelorganisaties, brancheverenigingen en andere belangenbehartigers. Met zelforganisatie van burgers heeft het niets meer te maken: het is nu een informele lobbymacht achter de schermen, werkzaam in allerlei circuits rond bestuurders, waarvan we af en toe een glimp te zien krijgen.’
Politieke partijen, ooit begonnen als maatschappelijke verenigingen met een politiek doel, zijn volgens Aerts geleidelijk onderdeel geworden van het bestuurlijke systeem, waardoor ze voor burgers het imago van een soort overheidsinstituten hebben gekregen. Door al deze ontwikkelingen, schreef hij in zijn boek Denkend aan Nederland, zijn burgers veranderd in klanten of consumenten van de overheid, die de gedaante heeft aangenomen van een bureaucratisch apparaat dat hen ziet als doelgroepen, aanvragers, dossiers.
‘Daar komt bij’, zegt Aerts, ‘dat die overheidsmachinerie zelf, dat grote uitvoerende staatsapparaat, steeds zelfstandiger is gaan functioneren en minder wordt aangestuurd door ministers of het parlement. In de toeslagenaffaire hebben we de gevolgen gezien. Het grote gevaar is dat we een overheidsapparaat krijgen dat autonoom, zonder democratische legitimatie, volgens z’n eigen systeemlogica opereert, als een bureaucratisch distributiekantoor.’
De vraag is: waar zijn al die burgers die zich vroeger aan elkaar bonden in het maatschappelijk middenveld gebleven? Als ze zich organiseren, zegt Aerts, dan vooral als contrademocratie, zoals de Franse intellectueel Pierre Rosanvallon dat verschijnsel noemt. ‘Nu ze geen goede toegang meer ervaren tot de politiek, vinden ze elkaar buiten de democratie en buiten de instituties. Ze zijn geen lid meer van de politieke partijen, maar keren zich daartegen. Ze organiseren zich op allerlei manieren, via het tumult in de sociale media, als protestmacht op straat, als partij voor de rechter. Daarmee creëren ze als het ware een nieuw circuit van democratie waarin zij zich kunnen laten gelden.’
De contrademocratie kan de vorm van een collectieve actie aannemen, zoals bij een verzetsbeweging als Extinction Rebellion het geval is, maar Aerts ziet ook een risico. ‘Zij kan in deze tijd net zo goed een consumentistische, individualistische gedaante aannemen: die van pressiemiddel van mensen die vinden dat die democratie er eigenlijk is om hun belang te dienen. Met een collectief ideaal of een collectieve verantwoordelijkheid heeft de contrademocratie dan niet veel te maken. Zij is dan eerder een destructieve vorm van democratie die weinig opheeft met het publieke welzijn.’
Dat risico op een metamorfose van de democratie naar een systeem van individuele belangenbehartiging is des te groter, zegt Aerts, doordat het Angelsaksische idee van vrijheid ook in Nederland is doorgebroken. ‘Annelien De Dijn beschrijft dat goed in haar boek Vrijheid: Een woelige geschiedenis. Je ziet het summum van die Angelsaksische benadering in Amerika: vrijheid is jouw persoonlijke bezit waarop anderen geen inbreuk mogen maken. Bovenal moet je met rust worden gelaten, want niemand heeft het recht aan jouw verworvenheden te komen. Dat is een nogal absolute opvatting over de eigen levenssfeer.’
In Nederland waren we nu juist gewend aan het idee dat vrijheid ook een verantwoordelijkheid voor anderen met zich meebrengt. Als democratie een vorm van omgang met diversiteit en verschil is, dan zul je af en toe moeten inschikken om anderen hun ruimte te gunnen. Aerts: ‘In deze benadering is vrijheid zoiets als een zo gelijk mogelijke ruimte voor iedereen om zichzelf te ontwikkelen. Een nog mooiere invulling vind ik de bildungsgedachte: je moet jezelf tot bloei brengen, maar je doet dat altijd in contact met de buitenwereld. Die corrigeert je, biedt je mogelijkheden, daaraan spiegel je je. Zo vorm je jezelf als individu. In deze opvatting is de hulp die je van anderen krijgt, dus óók van de overheid, een noodzakelijke voorwaarde voor jouw vrijheid, en dus het tegendeel van een beperking, zoals in de Angelsaksische visie.’
In Nederland hebben de volkspartijen, dus ook de liberale, volgens Aerts altijd dit positieve vrijheidsideaal aangehangen, maar ze hebben het na dertig jaar gewenning aan het neoliberalisme verwaarloosd. De kerngedachte van de omwenteling die zich in die jaren heeft voltrokken is dat de markt het beste regulerende mechanisme is, ook in sectoren die de overheid eerder juist bewust daarvan afschermde vanwege hun belang voor het op orde houden van het sociale leven en voor de bildung: de cultuur, de zorg, het onderwijs. Het neoliberalisme normaliseerde het denkbeeld dat de samenleving bestaat uit winnaars en verliezers: als je slaagt is het jouw prestatie, als je niet slaagt is het jouw falen. Mensen zijn daardoor op zichzelf teruggeworpen.
‘Ja, jij bent de baas over je eigen leven en jij kunt er zelf wat van maken’, zegt Aerts, ‘en als je er niks van bakt, dan is dat ook jouw eigen schuld. Dat idee. Ik heb ooit de verkiezingsprogramma’s van de VVD met elkaar vergeleken. Ruwweg tot aan 2000 was het een mantra in die programma’s om te spreken over vrijheid in gebondenheid met verantwoordelijkheid. Sindsdien zag je de Amerikaanse vrijheidsvisie steeds verder het liberale denken binnendringen. In een van de recente verkiezingsprogramma’s is zelfs het hele begrip maatschappij en samenleving volledig verdwenen. Het beeld van het collectief is nu dat van markten: de transactiemarkt, de arbeidsmarkt, de consumentenmarkt, de woningmarkt. En die denkarmoede beperkt zich niet tot de VVD. Het is toch verbazingwekkend dat de sociaal-democratie er maar niet echt in slaagt om een creatief antwoord te geven op het neoliberalisme.’
Ook Beatrice de Graaf was een dankbare lezer van Annelien De Dijn. De Graaf: ‘Wat zij in Vrijheid mooi uitlegt is dat het oorspronkelijke idee van vrijheid inhield dat je wordt vrijgemaakt van onderdrukking, waarna je als vrij individu, uit vrije wil met anderen vorm kunt geven aan de gemeenschap. Maar richt je de samenleving in rond een materialistisch neoliberaal ethos, dan krijg je de antimaatschappelijke mores die de gemeenschap juist aanvreten: het recht van de sterkste, de survival of the fittest, kortetermijnbevrediging van de eigen behoeftes. Dus dit is het heikele punt. Er moet tegendruk komen tegen de krachten die nu de publieke ruimte domineren, tegen het consumentisme, de overspannen ambitie, de hebzucht, de Twitters, de Googles, hoe je ze ook wilt noemen. Welke tegenkrachten zijn sterk genoeg om een alternatief waardenkader op te zetten dat niet onder die druk bezwijkt? Ik zie ze niet een, twee, drie. We moeten van ver komen.’
Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 12 (22 maart 2023).