Een besef van veranderlijkheid

Hoe het liberalisme het neoliberalisme te boven komt

Het liberalisme was vanouds een hervormingsbeweging. Na de val van de Muur dutte het in, tevreden zolang de economie lekker draaide. ‘Liberale hervormers zijn liberale insiders geworden.’ Maar het kan zichzelf opnieuw uitvinden.

illustratie liberalisme
Illustratie: Olivia Ettema

Reinventing liberalism for the 21st century was de kop boven het essay waarmee The Economist in 2018 zijn 175-jarig bestaan memoreerde. Het Britse weekblad, een icoon van de Angelsaksische liberale denktraditie, vond het de hoogste tijd dat het liberalisme zichzelf opnieuw uitvond: het was hoogmoedig, zelfvoldaan geworden en daardoor intellectueel lui. Mede door dat gebrek aan zelfkritisch vermogen konden liberalen op de dwaalweg van het neoliberalisme en zijn anti-overheidsretoriek belanden. Daar vergaten ze de harde les die ze in de twintigste eeuw hadden geleerd: ook liberalen kunnen niet zonder overheid om hun politieke idealen te verwezenlijken.

Hoezeer ze het spoor bijster waren, luidt de conclusie van het jubileumessay, bleek tijdens de grote crises waarmee de wereld in de nieuwe eeuw werd geconfronteerd. De journalisten van The Economist noemden zelf het bankroet van het financiële systeem in 2008 en de escalerende klimaatcrisis als voorbeelden: de corona-pandemie van 2020 kwam na de publicatie van hun artikel. Telkens weer bleek de overheid als bestrijder van de nood onmisbaar. In een fameuze oneliner schamperde Ronald Reagan, een van de pioniers van het neoliberalisme, ooit dat de overheid het probleem is en niet de oplossing, maar deze opvatting is in deze drie ontwrichtende crises gelogenstraft.

In Nederland ontwaakt de VVD uit de neoliberale droom, gewekt door de coronacrisis, waarin de overheid onontbeerlijk bleek om de economie en de volksgezondheid voor ruïnering te behoeden. Bij VVD-leider Mark Rutte heeft hoon over de overheid als ‘geluksmachine’ plaatsgemaakt voor waardering voor haar rol als ‘schild voor de zwakken’. In een interruptiedebat met Lilian Marijnissen zei hij dat Nederland ‘in de kern diep socialistisch is’ – een plaagstootje in de richting van de SP-fractieleider, maar helemaal ongemeend was die opmerking niet. Ook in het VVD-verkiezingsprogramma lees je her en der passages over de noodzaak de staat meer taken te geven, om de ‘rafelranden’ van het kapitalisme te kunnen afhechten.

In de commentaren overheerste de verbazing over de bewegingen in de VVD: was dat wel geloofwaardig, die herwaardering van de staat? Hadden liberalen niet iets tegen de overheid? Daaruit kun je opmaken hoezeer het gewoon is het liberalisme te vereenzelvigen met het neoliberalisme en zijn dogmatische weerzin tegen de overheid. In werkelijkheid is een rehabilitatie van de staat geen breuk met de liberale denktraditie maar een revitalisering daarvan. Wie de lijn van de geschiedenis terug volgt voorbij de jaren tachtig en negentig, de decennia waarin het neoliberalisme zijn opmars inzette, ziet dat het liberalisme in de twintigste eeuw gaandeweg de overheid omarmde, als onmisbare kracht om zowel economische als morele vooruitgang te stimuleren.

In de jaren dertig was de Britse intellectueel John Maynard Keynes, een liberaal, de wegbereider van staatsinterventie in de economie. Sindsdien kijken ook liberalen bij een recessie, zoals nu in de corona-pandemie, al gauw in de richting van de overheid om de economie overeind te helpen. Een andere Britse liberaal, sir William Beveridge, schreef met de rapporten ‘Social Insurances and Allied Services’ (1942) en ‘Full Employment in a Free Society’ (1944) al tijdens de oorlog de geboorteakte van de verzorgingsstaat. De morele vooruitgang kreeg vorm in de naoorlogse mensenrechtenverdragen, waarop het liberale rechtsstatelijke denken over de overheid als bewaakster van burgerlijke en politieke vrijheden zijn stempel drukte.

The Economist concludeert dan ook: ‘Het grootste verschil tussen het twintigste-eeuwse liberalisme en zijn voorvaderen schuilt in het organiseren van de macht van de overheid.’ In de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme zie je hoe verschil van mening over de taak van de overheid onderhuids een permanente spanningsbron is. Al in 1901 ontlaadde die spanning zich in de eerste splitsing in de liberale gelederen. De ‘sociale kwestie’, de vraag of de staat een rol had in de bestrijding van armoede, ziekte en werkloosheid, was de aanleiding, naast onenigheid over de wenselijkheid van algemeen kiesrecht. ‘Het strijdt met alle gezond verstand om daarvan iets anders dan chaos te verwachten’, meende de conservatieve liberaal jonkheer Bernard van der Wijck.

Pas de oprichting van de VVD bijna vijftig jaar later, in 1948, bracht de beide vleugels weer bij elkaar, zonder dat daarmee het onderliggende conflict over de reikwijdte van de overheid in economie en maatschappij uit de wereld was. Op een kadercursus vroeg een jonge liberaal ooit aan Hans Wiegel wat die van het probleem van de vleugels in de VVD vond. De jongen heette Ben Verwaaijen, nu topondernemer, toen een soldaat eerste klasse. Wiegel antwoordde hem: ‘Jongeheer Verwaaijen, de VVD kent geen vleugels, alleen maar vlerken.’

Lange tijd bleef het twistpunt over de verantwoordelijkheden van de overheid verborgen onder de luchthartigheid waarmee de VVD in het politieke leven stond. Voor de buitenwereld werd het halverwege de jaren negentig weer zichtbaar. Op instigatie van toenmalig partijleider Frits Bolkestein verkende de Teldersstichting, het wetenschappelijke bureau van de VVD, toen in een rapport de grenzen van de individuele vrijheid. Volgens de auteurs, onder wie rechtsfilosoof Andreas Kinneging, had de overheid een taak in het trekken van die grenzen.

Het ‘gewoon jezelf kunnen zijn’, het VVD-motto van de verkiezingscampagnes in de jaren tachtig, was aan Bolkestein en zijn geestverwanten bij de Teldersstichting niet besteed. ‘Er is een moraliserende omgeving en soms een moraliserende overheid nodig om te voorkomen dat sommige individuen ontsporen’, zo verwoordde directeur Klaas Groenveld de visie van de stichting. Dat heeft hij geweten. Een lid van de partijraad verwoordde de stemming die zich van het kader meester maakte met de woorden: ‘Wie nog een keer het woord “moraliseren” in de mond neemt, zal de zaal met pek en veren verlaten.’ Daarna stelde de partijleiding, ook Bolkestein, alles in het werk om de opstandige geest weer in de fles te krijgen, vooral door verder over het heikele onderwerp te zwijgen.

In zijn tijd als fractieleider (2003-2006) stelde Jozias van Aartsen de positie van de overheid in het liberale denken opnieuw aan de orde, maar dan in haar rol van bewaakster van een maatschappelijke orde waarin mensen volwaardig burger kunnen zijn. In politiek-filosofisch opzicht greep hij terug op het vrijheidsbegrip van de liberale denker Isaiah Berlin. Aan de ene kant moet de overheid zich volgens Berlin niet met mensen bemoeien: zij moeten vrij zijn van dwang. Op dat uitgangspunt zijn de grondrechten gebaseerd die mensen de kans bieden om, gevrijwaard van de staat, hun leven naar eigen overtuiging in te richten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van godsdienst.

Aan de andere kant moet de overheid soms juist in actie komen om mensen bij te staan in hun ontplooiing, door te investeren in onderwijs, cultuur, sociale zekerheid. De achterliggende redenering is dat mensen zo meer zelfstandigheid verwerven: ze zullen beter nadenken bij wat ze doen en minder op de impulsen van het gevoel reageren.

‘Armoedig om mensen alleen als consument of producent te zien. Zij zijn ook burgers en kiezers’

Zijn naaste medewerker en vertrouweling, de politiek filosoof Luuk van Middelaar, wees Van Aartsen op een derde vrijheidsconcept, dat van de ‘publieke vrijheid’: de zeggenschap die de democratie mensen over hun eigen bestaan biedt. Mensen die gebruik maken van hun rechten in een democratie hebben daarmee ook een stem in de mate waarin zij inmenging van de overheid in hun privéleven dulden. Van Middelaar vindt dat ‘de hoogste vorm van vrijheid’, zegt hij, ‘want zo geven wij zelf mede vorm aan de voorwaarden waaronder wij leven’. Het gaat hier om een tweezijdige relatie. Aan de kant van de overheid geldt dat zij in de wetten waarmee zij de democratie en de rechtsstaat inricht ook voor zichzelf bepaalt in welke mate zij zich met de burgers mag bemoeien.

Het idee achter publieke vrijheid roept de associatie op met de rede die de Duitse schrijver Thomas Mann in 1938 in Washington afstak, een half jaar voordat in zijn eigen land de nazistaat de Kristallnacht organiseerde. Democratie, zei hij, vergt van mensen dat zij zich rekenschap geven van de verantwoordelijkheid die zij zelf dragen voor het behoud ervan. Dat is hun verantwoordelijkheid als burger, met hun stem als het ultieme uitdrukkingsmiddel. Democratie gaat niet alleen om rechten, zij legt ook een verplichting op aan de burgers, om goed geïnformeerd te zijn en te stemmen. Daarmee heeft democratie volgens hem een ‘karakteristiek welwillende houding ten opzichte van het intellect’, in tegenstelling tot het fascisme, waarvan volgens hem het vertoon van ‘kracht’ de essentie is.

Lees verder in De Groene

 


Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 6 (10 februari 2021).