Wie kruipt er onder het bed van de neoliberaal?

Liberalisme in crisis

Neoliberalisme heeft niets te maken met liberalisme. Het neoliberalisme eist absolute vrijheid voor de markt en veracht zowat het sociale leven. Het liberalisme zoals het is bedoeld, gruwt van deze ultrakapitalistische hardvochtigheid.

Illustratie Milo
Illustratie Milo.

Met het neoliberalisme is het zoals met de neogotiek of het neoclassicisme: op het eerste gezicht lijkt het op het origineel, maar dat is het niet. Sterker nog: het neoliberalisme is wat het liberalisme niet is. Liberalen kunnen zich er daarom maar beter verre van houden.

Het liberalisme is een politieke denktraditie waarin rechtsstaat en democratie centraal staan, anders dan het neoliberalisme, dat je beter als een economische denktrant kunt kwalificeren, met de markt als oriëntatiepunt.

Wat is de kernbetekenis van het liberalisme? In De chartreuse van Parma(1839) voert Stendhal de denkbeeldige groothertog Ernest Ranuce IV van Bourbon-Parma ten tonele. Hoewel een harde tiran, is hij op slag een bibberende angsthaas als ’s nachts het parket van zijn slaapvertrek kraakt. Ondanks de tien grendels op elke kamerdeur grijpt hij dan naar zijn pistolen, bang als hij is dat er een liberaal onder zijn bed zit.

Redeloze machten en overleefd gezag, zoals dat van het absolutistische regime van de Bourbons, waren de voedingsbodem voor het liberalisme, dat wakker werd geschud in de kritieke historische situatie aan het einde van de achttiende eeuw. Het wilde lessen trekken uit het geweld waarin de revolutionaire reactie op het absolutisme ontaardde: de Terreur in het Frankrijk van 1793.

Met deze pioniersjaren van het liberalisme begint de Britse journalist Edmund Fawcett zijn boek Liberalisme: Het verhaal van een idee, om de kernwaarden van die politieke denktraditie te achterhalen. Het liberalisme, betoogt hij, streeft naar een vorm van orde en stabiliteit die een ontwrichting van de maatschappij kan voorkomen – geen herhaling van de Terreur – en tegelijkertijd de vrijheid van mensen waarborgt: daar was het toch om begonnen in het verzet tegen het absolutisme.

De erkenning van de menselijke beperkingen en onderlinge verschillen is volgens Fawcett essentieel in de liberale visie. Dat impliceert dat conflicten in elke maatschappij onvermijdelijk zijn en bij het samenleven horen. Niemand is onfeilbaar of alwetend, dus geen samenleving zal ooit harmonieus zijn, laat staan uniform in haar opvattingen. ‘Het volk’ bestaat niet.

Liberalisme gaat uit van vertrouwen in het sociale leven, neoliberalisme van wantrouwen

Wie wel uitgaat van het bestaan van een soort natuurlijke eenheid van denken die kenmerkend is voor de eigen natie, de ‘volkswil’, koestert een illusie en zal altijd teleurgesteld worden. En met teleurgestelde verwachtingen is het in een democratie opletten geblazen, voor politici die deze illusie transformeren in een verbroken belofte die zij wél kunnen waarmaken. Andersdenkenden krijgen dan al gauw de schuld van de verstoorde eenheid in de schoenen geschoven. Zij zijn ‘dissidenten’ tegen wie (gewetens)dwang of de knoet geoorloofd is.

Hoe kan de politieke macht dan wel voorkomen dat maatschappelijke conflicten escaleren, als het niet met dwang is? In de liberale opvatting is dat met praten en debatteren, met redelijkheid en inschikkelijkheid, dus met alle middelen die mensen van goede wil kunnen aanwenden om het samenleven met andersdenkenden draaglijk te maken. Aan die visie ligt niet zozeer een verheven ideaal ten grondslag als wel het praktische ervaringsfeit dat conflicten hooguit tijdelijk in een compromis kunnen worden bijgelegd.

Daarmee is het liberalisme volgens Fawcett in de eerste plaats een procedurele denktraditie. Het schetst hoe de overheid het best de dingen kan regelen, zonder dat zij een oordeel over de uitkomst velt. In de liberale visie is het doel van wetgeving om de samenleving in staat te stellen tot zelfregulering: mensen moeten de gelegenheid hebben hun leven naar eigen overtuiging in te richten. Het sociale leven is hun aangelegenheid, niet die van de overheid.

Dat is voor het neoliberalisme een lastige. Het heeft weinig begrip voor andere referentiekaders dan het economische nut om de werkelijkheid te interpreteren. Het is daardoor een nogal armoedig, eendimensionaal denken: het kan zich geen adequaat beeld vormen van het sociale leven, dat anders dan de markt niet calculeerbaar, niet meetbaar is.

In de sociale sfeer van het werk zie je de gevolgen. Het werk van mensen buiten de commerciële sfeer, zoals in het onderwijs, de zorg en de cultuur, staat in toenemende mate onder de controle van leidinggevenden met verstand van procesmanagement en kostenbeheersing, controlemethodes, prestatiemetingen en functioneringsgesprekken. Op universiteiten heerst het regime van het new public management, in de kunsten is het marktdenken leidraad geworden. Typerend is de sluipende verandering van kunstsubsidies in prestatiebonussen. Oorspronkelijk bedoeld voor kunstuitingen die overgeleverd aan de wet van vraag en aanbod niet zouden overleven, komt subsidie nu juist ten goede aan een theater of museum dat veel publiek trekt, ondernemerschap vertoont en een breed ‘draagvlak’ in de maatschappij heeft.

De gemeenschappelijke noemer van dit soort systemen zijn procedures, regels en protocollen die alles in goede banen moeten leiden. Hier doemt een geheide paradox op. Het neoliberalisme wil de staat terugtrekken uit de zorg voor mensen, met als een van de argumenten dat ze zo van bemoeizucht worden verlost, maar zadelt hen wel op met een net van controleregels op het werk.

Lees verder in De Groene


Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 37 (11 september 2019).