Achterwaarts de toekomst in

Het haperende vooruitgangsgeloof

Van vooruitgangsgeloof naar vooruitgangspessimisme: dat lijkt een van de grote breuken van deze tijd. Waar komt deze omslag vandaan? ‘Het neoliberalisme is de bron van de permanente onzekerheid waaronder mensen gebukt gaan.’

Achterwaarts de toekomst in
Illustratie: Milo

In een tram in Warschau hoorde de Poolse filosoof Leszek Kolakowski (1927-2009) eens deze oproep: ‘Wilt u achteruit naar voren gaan?’ Behalve de grappige ongerijmdheid sprak de politieke metafoor die hij in de woorden van de conducteur hoorde hem aan. Kolakowski gebruikte ze als motto voor een essay waarin hij het conservatisme met z’n ingebakken scepsis over vernieuwingsdrift aanprees als kritisch tegenwicht voor het vooruitgangsgeloof in het liberalisme en het socialisme. De optimistische inslag van die ideologieën was ‘ongeloofwaardig en strijdig met de ervaring’, schreef hij, want de geschiedenis leert dat er nooit echt een happy ending zal zijn.

Ook in onze tijd is de oproep om achteruit naar voren te gaan een metafoor, maar dan voor het retro-denken dat in de politiek een machtsfactor van belang blijkt te zijn geworden. Partijen en bewegingen die hun boodschap aan de kiezers hebben verpakt in een nostalgisch verlangen naar een beter verleden vinden overal een gewillig gehoor. De verkiezingswinst van de BBB in Nederland, het volksprotest in Frankrijk, de Brexit in Groot-Brittannië, de machtsgreep van Donald Trump in de Republikeinse Partij, het sovjetheimwee van Vladimir Poetin: voorbeelden te over van het politieke succes dat je kunt boeken met de bewering dat de weg vooruit voert langs een geïdealiseerd verleden.

Dit fenomeen frappeert ook historicus Remieg Aerts. ‘Mij valt de laatste jaren op hoe ontzettend “terugwaarts” het hele publieke gevoel is gericht’, schrijft hij in een e-mailwisseling. ‘Herdenkingen, monumenten, excuses voor vroeger onrecht en leed, interviews met Bekende Mensen over dood, rouw, ziekte, verlies, pijnlijk verleden en nare herinneringen. Als ik dat zo zie, kan ik mij wel verplaatsen in eerdere cultuurcritici die in dit soort verschijnselen een neergaande, uitgebluste cultuur zagen, geobsedeerd door de eigen gevoelens en persoonlijke zorgen.’

Wat ontbreekt, vervolgt hij, is een toekomstgericht perspectief, een voorstelling van hoe het moet worden. ‘In de jaren zestig ontstond het overheersende gevoel dat het allemaal steeds beter ging worden, dat techniek, welvaart en scholing voor iedereen een betere toekomst bereikbaar maakten. Momenteel is er gemiddeld een hoog niveau van welvaart en welzijn, maar tegelijkertijd een behoefte aan behoud en verdediging tegen allerlei “bedreigingen”: migratie, criminaliteit, globalisering, automatisering, klimaat. En ja, een welvarende samenleving heeft ook veel te verliezen.’

Het vooruitgangsgeloof is niet meer de motiverende kracht die het lange tijd was, zoveel is duidelijk. Sinds de Tweede Wereldoorlog gaf het idee dat de toekomst beter zou zijn dan het verleden een stuwende dynamiek aan de politiek, de maatschappij, de cultuur. Ook de democratische geest was gebaat bij het vooruitgangsgeloof. Dankzij het vertrouwen van mensen in de verbetering van hun lot was de maatschappij minder scherp gepolariseerd. Als zij stemden voor hun eigenbelang was dat ook een stem voor het belang van lotgenoten die net als zij profiteerden van de welvaartsgroei, de uitbouw van de verzorgingsstaat, goede publieke voorzieningen en nieuwe wetten die autonomie en vrijheid verschaften en overleefde gezagsstructuren afbraken.

Meer mensen dan ooit kregen zo een belang bij het behoud van de bestaande orde in plaats van de omverwerping ervan. Die ‘consensus van de middenklasse’, in de woorden van de Amerikaanse ontwikkelingseconoom William Easterly, vormde op zichzelf weer een stimulans voor maatschappelijke vooruitgang, dankzij de stabiliteit die hij de samenleving gaf.

Dat roept de vraag op wat er gebeurt als de dynamiek van het vooruitgangsgeloof uitgewerkt raakt, of wanneer dat geloof zelfs omslaat in pessimisme over de toekomst. Het is, zoals altijd, pas achteraf te beoordelen of zich in deze tijd daadwerkelijk zo’n breukmoment in de geschiedenis voltrekt, maar een omineus verschijnsel is dat de maatschappelijke en politieke tegenstellingen zich toespitsen. Dat gebeurde ook in eerdere tijden van verduisterende vooruitzichten. Zo’n gepolariseerde sfeer is vruchtbare grond voor handelaren in mythen en semi-waarheden die alles verklaren en de vijand ontmaskeren, variërend van ‘Den Haag’ en ‘Europa’ tot de vreemdelingen, de milieubeweging, de media, de rechters. Niet een positief geladen vooruitgangsideaal zet bij hen de toon, maar de tegenstem: wat zij niet willen is helder, wat zij voorstaan geenszins. De teneur is dat ‘ze’ je van alles willen afpakken: je geld, je vliegreis, je tradities, je culturele identiteit, je stukje vlees, bier en bitterballen.

De tegenstem is gericht tegen beleid dat mensen als een inbreuk op hun eigen leven ervaren, een van bovenaf gedicteerde inperking van hun vrijheid om te doen en laten wat zij willen. Inderdaad, dit is de stem van de Tegenpartij, van ‘samen voor ons eigen’, van houden wat je hebt – zeker nu het in de toekomst waarschijnlijk eerder slechter dan beter zal zijn. Ook de liberalen van de VVD, toch al dertig jaar bijna onafgebroken in de regering, voerden campagne als een Tegenpartij, met een affiche waarop een foto van een brievenbus vol blauwe belastingenveloppen was gemonteerd onder de oneliner: ‘Wie hard werkt verdient geen geldzorgen.’ De gefluisterde boodschap was: ze willen geld van u afpikken, die akelige overheid.

Het alternatief voor de Tegenpartij, is de conclusie, moet je zoeken in een minder materieel geladen vooruitgangsideaal dat in potentie dezelfde motiverende kracht in zich heeft als het oude. De contouren van zo’n ideaal laten zich beter schetsen als je ook beter weet waarom de oproep om achteruit naar voren te gaan nu zo aanslaat.

Dit zegt de socioloog Godfried Engbersen daarover: ‘Het vooruitgangsgeloof is meer een soort overlevingsgeloof geworden, bepaald door dat gevoel dat je moet zien te behouden wat je hebt. Een behoefte aan meer veiligheid, meer zekerheid bepaalt de mentaliteit: safety first!’ Volgens Engbersen, hoogleraar in Rotterdam en lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), bekruipt steeds meer mensen het gevoel dat ze onvoldoende greep hebben op hun geld, hun werk, hun leven. Dat maakt hen onzeker. ‘Uit onderzoek dat we bij de WRR doen naar de kwaliteit van werk en naar de middenklassen blijkt dat veel middengroepen grote angst hebben voor sociale daling. Zij moeten heel hard werken om hun positie te behouden. In de sfeer van het werk wekt vooral die flexibele arbeidsmarkt veel onrust bij mensen. Al die mentale problemen vandaag de dag, vooral bij jongeren, dat is toch ook een fenomeen dat je kunt kenschetsen als gebrek aan grip op het werk en het leven.’

De gerichtheid op zelfbehoud herinnert hem aan eind jaren zeventig, begin jaren tachtig, toen jongeren zich rekenden tot de No Future-generatie. De Amerikaanse historicus Christopher Lasch schreef toen The Culture of Narcissism, met als ondertitel: American Life in an Age of Diminishing Expectations. In het jaar dat Lasch’ boek verscheen, 1979, gijzelden aanhangers van het Iraanse ayatollahregime de Amerikaanse ambassade in Teheran, een vernederende ervaring, die boven op het nationale trauma van de verloren Vietnamoorlog kwam.

Lasch had die ondertitel over de ‘afnemende verwachtingen’ goed gekozen, zegt Engbersen. ‘Dat boek heeft een grote indruk op mij gemaakt. Het was zo raak! De narcistische wending die Lasch toen signaleerde in reactie op de donkere vooruitzichten voor de toekomst is een vorm van zelfbehoud die je nu weer ziet. Ik vind dat fascinerend: als je een boekhandel binnenloopt, springen de stapels zelfhulpboeken direct in het oog. In mijn studietijd, eind jaren zeventig, lagen de werken van Jürgen Habermas en Karl Marx in stapels in de boekwinkel, nu ligt die doe-het-zelf-literatuur over het eigen ik er hoog opgetast. Dat knutselen aan jezelf kan heel goed een reactie zijn op het gevoel te weinig grip op het eigen leven te hebben in een geglobaliseerde wereld. Je wil gezien worden, je wil erkend worden. In die intense discussie over gender zie je behoefte aan erkenning van het eigen ik terug: je wil dat je met de identiteit die jij zelf kiest een plek in de samenleving krijgt.’

Engbersen wijst op de keerzijde: ‘Al die burn-outs, die angststoornissen in deze tijd, die kunnen ontstaan als mensen de verwachtingen over zichzelf hoog opschroeven en dan gefrustreerd en teleurgesteld raken. Daar is een cursus wellness niet echt tegen opgewassen. De Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han spreekt zelfs van een Müdigkeitsgesselschaft, de burn-outmaatschappij. Hoe ontstaat dat verschijnsel? De druk die de prestatiemaatschappij op je legt, culminerend in dat gevoel dat je de grip op geld, werk en leven verliest, is zonder meer een verklaring, maar ook die preoccupatie met het zelf. In de negentiende eeuw had je de infectieziekten die je onder de duim moest krijgen, nu al die psychologische kwalen. Dat is wel een indicatie van hoe de maatschappij eraan toe is.’

achterwaarts
Illustratie: Milo

Waarom is de tegenstem, het regressieve verlangen naar een geïdealiseerd verleden, politiek zo’n krachtige stem? Engbersen schrijft dat fenomeen toe aan het gebrek aan een collectief beleefd vooruitgangsgeloof. Dan ligt het voor de hand dat mensen geneigd zijn in de eerste plaats de eigen positie veilig te stellen. Om mensen maatschappelijk geëngageerd te houden, meent de socioloog, kunnen ze niet zonder een utopisch ideaal, een beeld van een betere wereld.

‘Vanzelfsprekendheden uit de jaren van het ongeschonden vooruitgangsgeloof zijn gaan wankelen. Zo is de wetenschap haar onomstreden positie kwijt’

‘Oscar Wilde had goed door dat zo’n ideaal alleen dat motiverende effect zal hebben als het een belofte voor de toekomst inhoudt’, zegt Engbersen. ‘In The Soul of Man Under Socialism, zijn essay over socialisme en individualisme, schreef Wilde dat een wereldkaart waarop het land Utopia niet is ingetekend niet de moeite waard is om naar te kijken. Schitterend citaat: om in actie te komen, hebben mensen behoefte aan een beeld hoe die betere wereld eruit zou kúnnen zien. In de politieke sfeer zoeken mensen nu tevergeefs naar zo’n houvast, een hoopvol stemmend en toekomstgericht perspectief.’

Het maatschappelijk engagement is dan ook anders dan in de jaren zestig, op het hoogtij van het vooruitgangsgeloof. ‘Je had toen het idee dat de grote idealen met jou persoonlijk samenvielen: als het goed zou gaan met de wereld, dan zou het goed gaan met jou. Dat motiveerde je om de straat op te gaan om “hun strijd, onze strijd, internationale solidariteit” of “kruisraketten de wereld uit” te roepen, want dán zouden ze wel luisteren, dán zou er wat veranderen. De generaties van nu zijn cynischer, realistischer en minder naïef. Wij, de protestgeneratie, zijn wel een beetje van een koude kermis thuisgekomen, want veel van de verwachtingen die we hadden zijn illusies gebleken.’

Het publieke engagement dat mensen kunnen opbrengen heeft ook te lijden onder de verminderde maatschappelijke inbedding van de democratie, betoogde Remieg Aerts eerder in De Groene Amsterdammer. In de jaren zestig, zeventig waren mensen betrokken bij de publieke zaak dankzij het maatschappelijk middenveld, dat hele scala aan non-gouvernementele organisaties. Nu is het middenveld van gedaante veranderd in een informele, professionele lobbymacht achter de schermen, werkzaam in allerlei circuits rond bestuurders, waaruit de burgers zelf zijn verdwenen. Met zelforganisatie van burgers heeft dat circuit dus niets meer te maken. Politieke partijen, ooit begonnen als maatschappelijke verenigingen met een politiek doel, zijn volgens Aerts geleidelijk onderdeel geworden van dat bestuurlijke systeem, waardoor ze voor burgers het imago van afstandelijke overheidsinstituten hebben gekregen.

Engbersen kan zich in die visie vinden: ‘De vooruitgang was veel meer dan een individueel project, het was een project van je medeburgers en jou samen. De maatschappij was ook zo ingericht dat zij het vooruitgangsgeloof stimuleerde. Na de oorlog moesten overal nieuwe scholen komen, kerken, bibliotheken, buurthuizen. Het verenigingsleven moest nieuw leven worden ingeblazen. Mijn vader droeg daaraan bij als directeur van het Kaski, het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut, de adviseur van de bisdommen in Nederland. Het Kaski was met dat hele katholieke middenveld – verenigingen, vakbonden, kranten, omroepen – van niet te onderschatten belang voor de katholieke emancipatie. Verheffing, dat was het woord dat de socialisten voor hun emancipatie gebruikten. Nu zijn al die ondersteunende, intermediaire instituties in de marge van de samenleving beland en is hun rol uitgespeeld, zonder dat er andere collectieven zijn die mensen voor een gezamenlijk doel in stelling kunnen brengen.’

Vanwege de verstoorde verbindingen tussen politiek en samenleving, zegt historicus Ido de Haan, is de hoop dat links nog dezelfde mobiliserende kracht kan ontplooien als in vroeger tijden een bedrieglijk nostalgisch verlangen. De linkse beweging van toen, ideologisch consistent en organisatorisch wijdvertakt, is er niet meer.

De Haan, hoogleraar in Utrecht en gespecialiseerd in de moderne geschiedenis van West-Europa, zegt: ‘Wat ontbreekt is de organisatorische inbedding van de oude linkse beweging, dat netwerk van partijen, maatschappelijke organisaties, sociale groepen dat voor de mobilisatiekracht van die beweging onontbeerlijk was. De oude linkse beweging had in haar ideologie een hele reeks thema’s organisch met elkaar verknoopt, variërend van arbeid, inkomen en sociale zekerheid tot huisvesting, vrije tijd, mondiale rechtvaardigheid. Ik kan me voorstellen dat links in deze tijd rood en groen met elkaar verbindt, dus de bestrijding van de ongelijkheid met milieubeleid dat de lasten eerlijk verdeelt, als basis van een ideologisch programma voor een rechtvaardige en duurzame samenleving. Zeg maar het Frans Timmermans-programma. Maar dan nog mis je het organisatorische netwerk dat politiek gewicht aan zo’n programma geeft. Er ís niet echt een beweging, er ís niet echt een identiteit, hoogstens een restant van beide.’

Mede daarom klinkt de nostalgische tegenstem in de politiek nu zo krachtig, betoogt De Haan. ‘Het oude idee van vooruitgang ging uit van de mobilisatie van grote groepen mensen rond een bepaald ideaal. Het beeld van de Lange Mars in China of de exodus in de bijbel: we zijn met z’n allen op weg naar het beloofde land. Ook de naoorlogse wederopbouw had zo’n mobiliserend karakter. Dat is uitgewerkt. Dat hele idee van samen optrekken voor een gezamenlijk ideaal is zo langzamerhand vooral een melancholisch, regressief verlangen: konden we maar terug naar de tijd toen we nog allemaal dachten dat we dezelfde kant uit liepen.’

Andere vanzelfsprekendheden uit de jaren van het ongeschonden vooruitgangsgeloof zijn ook gaan wankelen, zegt hij. Zo is de wetenschap, een van de fundamenten van de vooruitgang, haar onomstreden positie kwijt. De Haan: ‘Het blijkt gewoon niet te kloppen, dat hele idee dat we hier hebben te maken met een neutrale, rationele institutie die kennis aandraagt waarmee de mensheid stappen vooruit kan zetten, want uit de wetenschap zijn zowel oplossingen voor de wereldconflicten als de atoombom voortgekomen. De wetenschap zelf functioneert helemaal niet als een soort belangeloze gemeenschap, laat sociologisch en wetenschapshistorisch onderzoek zien: wetenschappelijke praktijken zijn onherroepelijk verbonden met allerlei maatschappelijke en politieke tegenstellingen en belangen.’

Ook het doel van emancipatie, een andere bron van vooruitgang, is niet meer zo vanzelfsprekend. Is onbegrensde culturele pluriformiteit het doel, ook al accepteer je daarmee dat in sommige kringen de vrouw niet als gelijkwaardig aan de man wordt gezien? Of is dat een vorm van cultuurrelativisme waartegen dwang veroorloofd is? De Haan: ‘De vraag is, met andere woorden, of emancipatie het streven inhoudt om één pakket normen voor rechtvaardigheid steeds breder te delen, dan wel dat je tolerantie opbrengt voor culturele veelvormigheid. De morele verwarring die dit dilemma oplevert is een permanente maatschappelijke spanningsbron.’

Op de vraag waarom het nostalgisch verlangen naar een beter verleden in de politiek zo’n gewillig gehoor vindt, antwoordt Aerts per mail: ‘Dan kom ik toch weer uit bij de prijs van decennia uitholling van elk collectief engagement en idealisme door het neoliberalisme. Dat heeft het individueel belang en het denken in termen van markttransacties bevorderd.’

Het neoliberalisme normaliseerde het denkbeeld dat de samenleving bestaat uit winnaars en verliezers: als je slaagt is het jouw prestatie, als je niet slaagt is het jouw falen. Mensen zijn daardoor op zichzelf teruggeworpen. Richt je de samenleving in rond zo’n materialistisch neoliberaal ethos, dan krijg je de antimaatschappelijke mores die de gemeenschap aanvreten: de survival of the fittest. Zo verwonderlijk is het dus niet als mensen het gevoel krijgen er alleen voor te staan terwijl ze hun greep op het bestaan verliezen.

‘We hebben na de oorlog eerst gedacht: de overheid moet de mensen verzorgen, in samenspraak met de maatschappelijke organisaties’, stelt Engbersen. ‘Die verzorgingsstaat bleek op een gegeven moment uit zijn voegen te barsten en bovendien mensen op te sluiten in een bureaucratisch, abstract systeem. Dat had echt perverse effecten. De kerngedachte van de neoliberale reactie daarop was: we vertrouwen meer op de markt en de zelfredzaamheid van burgers. Zo blijkt het neoliobealisme de bron van permanente onzekerheid waaronder mensen gebukt gaan. Dat ondermijnde hun vooruitgangsgeloof.’

‘Het vooruitgangsgeloof is helemaal uitbesteed aan technologische innovatie en technologisch utopisme’, schrijft Aerts, ‘maar heeft geen ideologisch gedreven, vormgevend vermogen meer. Zelfs de milieubeweging drijft voornamelijk op wetenschappelijke rapporten en modellen, niet op een coherente visie op de vormgeving van de nabije toekomst. Naast het neoliberalisme heeft dat hele technocratische en bureaucratische denken elke levensbeschouwelijke visie op de nabije toekomst doen verdampen.’

‘We overschrijden de grenzen die de ecologie aan ons handelen stelt zo ver en zo massaal dat we dat hele paradigma van economische groei moeten loslaten’

Waar ligt het kantelpunt? Aerts: ‘Sinds twintig jaar manifesteert het onvrede-discours in Nederland zich breed: er wordt ons van alles afgenomen. Twee decennia pragmatische, de-ideologiserende en depolitiserende bestuurspolitiek hebben daar geen perspectief tegenover gesteld. Is er een ander, minder materieel vooruitgangsgeloof mogelijk? In principe wel, al zal dat niet één geloof zijn, maar een aantal concurrerende, ideologisch ingevulde visies of perspectieven.’

Misschien is zo’n alternatief vooruitgangsgeloof te vinden in Driebergen-Rijsenburg, bij de Triodos Bank. Maar eerst even terug in de tijd.

Bij milieueconoom en jazzmuzikant Roefie Hueting kreeg het vooruitgangsgeloof een schok toen het Filosofenlaantje in het Haagse Bos, op steenworp afstand van zijn huis, moest wijken voor de verbreding van de Benoordenhoutseweg, zo’n halve eeuw geleden. Hij wandelde daar geregeld. In de statistieken diende dit project de vooruitgang, dubbelop zelfs: de investering in het asfalt was goed voor de economie en de bedrijvigheid was gediend met de extra auto’s die nu Den Haag in konden. Hueting kon in de wegverbreding slechts achteruitgang zien, ook in de economische betekenis van dat woord.

Hoewel niet exact in een geldbedrag uit te drukken, zijn het verlies van het Filosofenlaantje, de luchtverontreiniging door de toename van het autoverkeer, de gekapte bomen en de verjaagde dieren ook kostenposten, die niettemin in de officiële definitie van economische groei zijn verdonkeremaand. Zijn hele werkzame leven bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) probeerde Hueting, 93 inmiddels, een nieuwe zienswijze op economische groei te formuleren, waarin dat soort kosten wel zijn verdisconteerd. Dat maakte hem een dwarsdenker onder de economen, maar wel een die school heeft gemaakt. In zijn boek De groei voorbij laakt oud-topman van Robeco Jaap van Duijn bijvoorbeeld de ongerijmdheid dat neveneffecten van economische groei, zoals de verkeerscongestie en vetzucht, in de statistieken goed zijn voor de welvaart, dankzij meer verkeerspolitie, bedrijfsartsen en antidepressiva, maar dat de kosten van de milieuschade en de verminderde levensverwachting daarop niet in mindering worden gebracht.

Ook volgens Hans Stegeman, hoofdeconoom van de Triodos Bank, heeft het pionierswerk van Hueting niets aan actualiteit ingeboet. Stegeman: ‘Is het eigenlijk wel zo normaal om meer materiële welvaart als vooruitgang te definiëren? Ik woon midden in Breda, en dan zie ik al die chagrijnige mensen op zaterdag- of zondagmiddag winkelen. Funshoppen, heet dat, maar wie vindt dat nou echt leuk? Het zoveelste nieuwe kledingstuk bezorgt mensen misschien een kleine opleving van hun welbevinden, maar ik krijg niet de indruk dat ze het als vooruitgang beleven. De geluksindex is ook al lange tijd min of meer constant in Nederland. Dan weet je dat materiële vooruitgang niet strookt met wat echt vooruitgang is.’

Hij concludeert: ‘De vooruitgang zou meer immaterieel gedefinieerd moeten worden, omdat je volgens mij dan dichterbij komt bij wat mensen werkelijk van waarde vinden. Als je mensen vraagt wat zij belangrijk vinden in het leven, ken ik niemand die dan antwoordt: nou, veel spullen kopen, dat is toch wel mijn levensdoel. En toch is dat zo door economen gedefinieerd. In werkelijkheid zeggen mensen: familie, gezondheid, sociale relaties, dat is wat telt in het leven, en een toekomst voor mijn kinderen, zelfontplooiing, impact hebben, ertoe doen, iets betekenen voor anderen. Dus zo ongeveer wat de filosofen ons al hadden verteld.’

Niettemin is het misverstand dat vooruitgang synoniem is met meer welvaart hardnekkig, betoogt Stegeman. ‘Dat misverstand zit heel diep in onze taal, in onze politiek, in hoe wij naar de wereld kijken. Alles wat past binnen die de perceptie van materiële vooruitgang wordt per definitie gezien als positief. In de persberichten van het CBS en de kranten lees je dat meer winst, meer groei goed is en koopkrachtdaling slecht. Dat denken zit vastgeklonken in ons systeem. Daarmee wordt een waarde aan economische groei toegekend die je in ons eigen welbevinden niet terugvindt. Dan bevreemdt het mij niet als mensen pessimistisch worden. Als je een beetje om je heen kijkt, dan zie je dat de economische groei de wereld zwaar overbelast, dus dat materieel geladen vooruitgang eigenlijk achteruitgang is.’

In zijn tijd bij de Rabobank (2007-2017) bepleitte Stegeman met zijn collega Ruth van de Belt om de begripsbepaling van economische groei in overeenstemming te brengen met wat mensen daadwerkelijk als vooruitgang ervaren, bijvoorbeeld door de opbrengsten van bodemontginning te corrigeren voor de ecologische schade die de intensieve landbouw aanricht, of door de investeringen in wapens af te zetten tegen de vernietiging van mensenlevens, gebouwen en infrastructuur die zij aanrichten.

Inmiddels is Stegeman een stap verder en is hij voorstander van een doelbewuste krimp van de economie. ‘Destijds vond ik dat we de vooruitgang anders moesten meten, maar ik vrees dat we met een andere indicator niets wezenlijks zullen veranderen. Mijn latere inzicht is dat we het hele idee dat de economie moet groeien achter ons moeten laten. Ja, ik ben voor degrowth, zoals dat heet. We hebben nu dat begrip “brede welvaart” in de statistieken van het CBS en overheidsnota’s geïntroduceerd, maar maakt dat wat uit? Forget it! In een van de Miljoenennota’s stond een stuk met als teneur: brede welvaart is een belangrijk nieuw begrip, ook de minister van Financiën vindt dat, want het gaat over hoe wij nu en in de toekomst leven, over onze pensioenen, over de zorg, maar dat moeten we wel allemaal kunnen blijven betalen, dus we hebben economische groei nodig. Punt. We zitten zo vast in dat gedachtepatroon dat het onmogelijk lijkt erbuiten te treden. Toch zal dat naar mijn overtuiging moeten.’

Hij vervolgt: ‘We overschrijden de grenzen die de ecologie aan ons handelen stelt zo ver en zo massaal dat we dat hele paradigma van economische groei moeten loslaten. Inderdaad, er zijn inmiddels technieken om de uitstoot van broeikasgassen te dempen en toch economisch te blijven groeien, maar dat gaat niet op voor het verlies aan biodiversiteit en andere ecologische grenzen. Nog steeds geldt de wetmatigheid dat economische groei onherroepelijk ecologisch negatieve gevolgen heeft. En met dat soort wetmatigheden kun je niet onderhandelen, dat is gewoon keihard duidelijk. Dan is er maar één consequentie: minder economische activiteit.’

Tijdens een hoorzitting in de Tweede Kamer ervoer Stegeman onlangs weer hoe dwingend het model van economische groei is. Hij woonde het debat bij tussen econoom Barbara Baarsma, protagonist van ‘groene groei’, en Jason Hickel, voorvechter van economische krimp en auteur van Less Is More: How Degrowth Will Save the World (2020). Het bleek een gesprek tussen doven.

‘Baarsma bleef binnen het vertrouwde gedachtekader van economische groei’, zegt Stegeman, ‘dus de Kamerleden begrepen haar goed. Zij wilden van haar weten: hoe maken we de groei groen? En zij kon hun dat vertellen. Hickel had het over een andere wereld, waarvan het gros van de Kamerleden dacht: tja, die wereld kennen we niet, daar kunnen we niks mee, onze kiezers willen die niet.’

Op de vraag hoe de politiek die wereld dan dichterbij kan brengen, antwoordt Stegeman: ‘Om te beginnen moeten we grondstoffen en vermogen zwaarder belasten en de belastinggrondslag minder groeiafhankelijk maken. We zouden met onzinnig werk kunnen stoppen, minder spullen door het systeem jagen, stoppen met adverteren voor onnodige producten die slechts de consumptiedrang aanmoedigen, ervoor zorgen dat producten langer meegaan, garantietermijnen oprekken. Ik denk dat het leven voor de meesten dan echt mooier zou zijn. Geen socialistisch paradijs, er zal nog gewoon een markteconomie zijn, maar wel een samenleving waarin gemeenschapszin belangrijk is en waarin je je niet het schompes werkt, meer tijd hebt voor anderen, voor zelfontplooiing, sociale relaties, cultuur. Een veel rijkere samenleving, dus, de beste die je je kunt wensen. Ik denk dat daar een breed draagvlak voor is, want wie maakt zich geen zorgen over de toekomst van zijn kinderen en kleinkinderen?’

 


Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 17-18 (26 april 2023).