De Nederlandse overheid doet niet meer wat de grondwet haar opdraagt: de bestaanszekerheid en vrijheid van mensen beschermen. Ze heeft zich te ver teruggetrokken. De politieke gifmengers spinnen er garen bij.
Langs de Ringvaart, ter hoogte van Aalsmeerderbrug, stond jarenlang een achtergelaten VW-kever, in steeds verdergaande staat van verval. De treeplank hing op half zeven, de roest vrat zich steeds verder naar buiten, de auto kon niet meer voor- of achteruit. Sinds begin dit jaar zat er een rood stickertje op, met de mededeling dat de gemeente de auto op kosten van de eigenaar zou verwijderen. Het verbleekte door de inwerking van zon en regen, en na verloop van tijd was het niet meer leesbaar.
Het kost niet veel moeite in het treurige kevertje een metafoor te zien voor de armoedige toestand waarin de overheid verkeert. Evenmin als de treeplank biedt de overheid nog de zekerheid dat je op haar kunt steunen zonder het risico te vallen. De toeslagenaffaire is het meest in het oog springende voorbeeld van een overheid die onbetrouwbaar is en incapabel in haar beschermende taak, maar dezelfde ontluisterende indruk krijg je van de oplopende wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg en de jeugdzorg, de woningmarkt die voor steeds meer mensen ontoegankelijk wordt, de vastgelopen opvang van asielzoekers, de strafkorting die bijstandsontvangers bij het minste of geringste krijgen, de scholen die niet meer zonder de hulp van particuliere huiswerkbureaus kunnen, de Groningers die nog steeds op werkelijke genoegdoening voor de aardbevingsschade wachten.
En even immobiel als het kevertje was de overheid in haar reactie op maatschappelijke problemen die ingrepen van hogerhand vergden. Zij heeft de vermogensongelijkheid zo ver uit de hand laten lopen dat bestaanszekerheid voor de een vanzelfsprekend is en voor de ander een dagelijkse wensdroom. De transitie naar duurzame energie dreigt langdurige vertraging op te lopen doordat de overheid naliet het stroomnet op de vereiste capaciteit te brengen. Zij kijkt machteloos toe hoe Nederland langs de grote wegen dichtslibt met doosvormige distributiecentra: de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening is nog maar voor een gering deel de hare. Zij heeft de klimaatcrisis zo lang laten escaleren dat onomkeerbare effecten ten koste van het leefmilieu niet meer zijn af te wenden. Zij heeft ook de stikstofcrisis, een bedreiging voor het milieu die al in de jaren tachtig manifest werd, op haar beloop gelaten, met als gevolg dat zij nu haar toevlucht moet nemen tot noodgrepen die diep in het bestaan van boeren kunnen ingrijpen.
‘Een patroon van onvermogen’, oordeelt Nationale Ombudsman Reinier van Zutphen. Dat de frustraties die dat onvermogen opwekt de maatschappelijke vrede kunnen bedreigen, blijkt uit de gewelddadigheden en intimidaties waarin het boerenverzet is verhard. Terwijl wat het ‘bevoegd gezag’ heet passief toekeek, op een enkele burgemeester na, hingen boeren deze zomer het platteland vol met omgekeerde vlaggen. Daarmee staken zij hun middelvinger uit, niet alleen naar mensen die de bedreiging van het leefmilieu door stikstof geen ‘Haagse flauwekul’ vinden, maar ook naar de overheid en de rechtsorde. De gifmengers in de Nederlandse politiek als BBB, PVV, FvD en JA21 zagen hun kans schoon en benutten het gezagsverlies van de overheid voor eigen politiek gewin: zij praten de boeren naar de mond en varen zo wel bij de boosheid.
Zo kan een bestuurscrisis uitmonden in een politieke, en destructieve krachten in de kaart spelen die het lot van de democratie, de rechtsorde en andersdenkenden ongewis maken.
Er zijn nog bestuurskundigen die zeggen dat het Nederlandse bestuur tot de ‘wereldtop’ behoort, maar die hebben dan de afgelopen jaren onder een steen geleefd: het patroon van onvermogen in haar handelen wekt eerder de indruk van een wrakkige overheid. In een lezing die hij dit voorjaar afstak voor de Raad van State, waarvan hij vijftien jaar (1997-2012) vice-president is geweest, nam Herman Tjeenk Willink het woord ‘ineenstorting’ in de mond om de droevige staat van de overheid te duiden. ‘Binnen complexe netwerken waarin de verbindingen worden verwaarloosd’, zei hij, ‘komt altijd een moment dat ineenstorting niet meer is tegen te houden. Is dat moment in de Nederlandse democratische rechtsorde nog te voorkomen, was en blijft mijn bange vraag.’
Oud-topambtenaar Bernard ter Haar, evenals Tjeenk Willink een veteraan in de publieke dienst, kan zijn teleurstelling over wat er allemaal misgaat niet meer wegslikken, met hoe veel trots hij al die jaren ook voor de overheid heeft gewerkt. Ook hij heeft meermaals geroepen dat het Nederlandse openbaar bestuur tot het beste van de wereld gerekend mag worden, schreef hij in een persoonlijk blog, maar een pijnscheut trok door zijn hoofd toen iemand op een symposium dat opnieuw deed: ‘Het is niet meer waar!’
Na een opsomming van overheidsdiensten waarmee Nederland eerder in de middenmoot of zelfs in de onderste regionen van de EU verkeert dan in de top, vervolgde hij: ‘Toen ik zelf dit lijstje zo zag, schoot de gedachte door mij heen: de Nederlandse overheid heeft deze eeuw nog niets substantieels tot stand gebracht. Nu houd ik zelf niet zo van dit soort sweeping statements. Dus heb ik mijn best gedaan om voorbeelden te vinden die deze stelling zouden ontkrachten. Ik heb er nog niet één kunnen bedenken.’
Roel Bekker, oud-collega van Ter Haar in de hoge ambtenarij, zegt ‘verknocht’ te zijn aan de overheid. Hij meent weliswaar dat er al te zwartgallig over de toestand van de overheidsdienst wordt gedaan. Desondanks neemt hij de oneliner in de mond: ‘Het is niet goed, het kan anders en het moet anders.’ In Dat had niet zo gemoeten! Fouten en falen van de overheid onder het vergrootglas somt hij op: ‘Er sluipt te veel haast in het overheidswerk. Beeldvorming wordt belangrijker dan de inhoud. De overheid krijgt steeds meer onoplosbare dilemma’s en onuitvoerbaar beleid op haar bordje, en de toenemende verwarring in de politiek versterkt dat nog eens.’
Tjeenk Willinks rede voor de Raad van State was zijn zwanenzang. Hierna zou hij geen lezing meer houden, kondigde hij aan. De harde conclusie van zijn verhaal is dat de overheid zélf met haar functioneren de democratische rechtsorde eerder uitholt dan waarborgt. Dat komt, zegt hij, doordat zij de zorgplichten verwaarloost die de grondwet haar oplegt om burgers bestaanszekerheid te bieden. ‘Daarvan worden burgers die van de overheid afhankelijk zijn, zij die het niet zo goed getroffen hebben, als eersten het slachtoffer. Maar voor hen was de democratische rechtsorde toch in de eerste plaats bedoeld? Andere machtsmiddelen dan hun democratische rechten en bescherming door de overheid hebben zij niet.’
Willink doelt op de sociale grondrechten. In 1983 kregen deze, volgens hem ‘kernverantwoordelijkheden’ van de overheid, een grondwettelijke status toen het parlement ze voor het eerst in de constitutie opnam. Voor de overheid houden ze een normatieve opdracht in: dit is wat zij voor Nederlandse ingezetenen behoort te waarborgen in de sfeer van de gezondheidszorg, het onderwijs, de rechtsbescherming, de kwaliteit van het leefmilieu, de beschikbaarheid van woonruimte. Zo schept zij bij burgers vertrouwen in de overheid zelf en óók tussen mensen onderling: zij hoeven minder met de ellenbogen te werken om vooruit te komen.
Een terugtrekkende overheid daarentegen zal mensen eerder ertoe aanzetten om voor zichzelf op te komen, zonder zich al te veel om anderen te bekommeren. Dat kan een splijtend effect op de samenleving hebben.
Het was destijds communis opinio in de politiek dat de sociale grondrechten een plek in de grondwet verdienden – er was in het parlement niet één tegenstem – maar toch is de overheid volgens Tjeenk Willink ‘laks’ in de handhaving. Als voorbeeld wees hij op de kaalslag van de publieke voorzieningen aan de randen van Nederland: ‘Geen winkel in de buurt, geen politie te bekennen, de school gesloten, het openbaar vervoer beperkt, de geldautomaat weggehaald, een bibliotheek op grote afstand, huisarts moeilijk te krijgen.’ Zo wakkert de overheid volgens hem zelf het wantrouwen in haar aan. ‘Waarom zou de burger een overheid vertrouwen die letterlijk onzichtbaar is en haar eigen verantwoordelijkheid afwentelt?’
Zoals elk bouwwerk dat op instorten staat, zei hij kortweg, ‘piept en kraakt’ de overheid. In haar handelen ontbreekt volgens hem het inzicht dat zij een andere rationaliteit en taal heeft dan de markt en ook andere waarden in acht moet nemen. Niet de naleving van de sociale grondrechten, met de bijbehorende waarden als sociale rechtvaardigheid en bestaanszekerheid, was in zijn visie de afgelopen decennia het voornaamste ijkpunt voor succesvol overheidsbeleid, maar het aanjagen van economische groei. De overheid voegde zich naar dat nieuwe doel, ook in haar ambtelijke organisatie, waarin efficiency, effectiviteit en zuinigheid het kompas werden. In de woorden van Tjeenk Willink voltrok zich zo ‘de fatale botsing tussen de klassieke bureaucratie en het managementdenken’.
Dit is de diagnose van de wrakkige overheid: ze heeft zich te ver teruggetrokken en ze heeft haar kernverantwoordelijkheden voor het bijeenhouden van de samenleving verwaarloosd. Het een hangt met het ander samen. Met miljarden extra in de schatkist en met het terughalen van verantwoordelijkheden maakt het kabinet-Rutte IV nu een kloek ogende corrigerende beweging, maar als dat ondoordacht gebeurt, zonder bezinning op de eigen aard, taal en rationaliteit van de overheid, zal dat herstelproces z’n doel voorbijschieten.
Dat is ook de opvatting van de oud-topambtenaren Ter Haar en Bekker en van hoogleraar bestuurskunde Caspar van den Berg. Wat niet goed gaat in de ambtelijke dienst begint in de politiek, is de samenvattende conclusie van de gesprekken met hen. Zenuwachtig door de aandrang van een ongeduldig parlement wil de regering een daad stellen en zegt dan al gauw te veel toe. Daarmee zet zij druk op een ambtelijk apparaat dat door het eerdere beleid van bezuinigen op kennis, deskundigheid en institutioneel geheugen heeft ingeboet. Dat is een recept voor teleurgestelde verwachtingen en koren op de molen van de politieke querulanten in het parlement die het misnoegen electoraal kapitaliseren. Hun vaste riedel is: ‘ze’ in Den Haag doen toch niet wat u wil.
Op een korte periode in de consultancy na werkte jurist Roel Bekker veertig jaar bij de rijksoverheid (1970-2010), onder meer als plaatsvervangend secretaris-generaal op Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en secretaris-generaal bij Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ook was hij bijzonder hoogleraar op de Albeda Leerstoel in Leiden. Het politieke systeem is nogal geneigd om het ambtelijk systeem de schuld te geven van alles wat misgaat, meent hij, maar het heeft zelf nogal wat kenmerken die mede debet zijn aan de ontsporingen. ‘De gerichtheid op beeldvorming, gouden bergen beloven, het verlangen naar onmiddellijke resultaten in een coalitiecultuur die juist inherent traag is. De politiek wil te veel ineens. Grote systeemveranderingen, zoals destijds de introductie van een nieuw zorgstelsel, hebben naar mijn ervaring in Nederland een incubatietijd van minstens tien jaar. Er moet eerst een soort Verelendung optreden voor de geesten rijp zijn.’
De ingebakken traagheid in de besluitvorming staat op gespannen voet met de nervositeit in de Nederlandse politiek, zegt hij. Een minister die zegt dat een probleem niet een-twee-drie is op te lossen, kan zowel in de politieke arena als in sociale media en praatshows op tv rekenen op hoon. Schertsend stelde Bekker daarom ooit voor een lichte dosis valium in de waterleiding van het Binnenhof te doen. ‘Onder toezicht van een onafhankelijke autoriteit, dat spreekt. Het hoeft maar een beetje te zijn, maar wel genoeg om het adrenalineniveau wat te laten dalen.’
Dat neemt niet weg, zegt Bekkers oud-collega Bernard ter Haar, dat er aanleiding is voor verontrusting over de ‘slagkracht van de overheid’. Ter Haar, opgeleid als kernfysicus en econoom, was in de 34 jaar dat hij voor de overheid werkte plaatsvervangend thesaurier-generaal op Financiën en directeur-generaal op Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en op Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tot zijn pensioen deze zomer was hij nog enkele jaren in dienst bij ABDTopconsult, een adviesgroep van ervaren topambtenaren. ‘Vanwege dat gebrek aan slagkracht deed ik die uitspraak over de overheid die deze eeuw nog niets substantieels tot stand heeft gebracht’, zegt hij. ‘We hebben te lang tegen elkaar gezegd: Nederland is af. Dat is helemaal niet zo.’
Denkkracht over de toekomst, over wat er anders moet en kan, zit volgens hem nu eerder bij de Europese Unie dan bij de Nederlandse overheid. ‘En dat is ook niet zo gek’, zegt hij. ‘We hebben een premier die roept dat we een gaaf land zijn en die liever niet te veel visie in de politiek heeft. Mensen hebben geen idee meer waar Nederland naartoe gaat, en dat komt ook doordat bestuurlijk Nederland dat niet meer goed weet aan te geven.’
Dat onvermogen zie je volgens hem terug in het coalitieakkoord van Rutte IV. ‘Het kabinet heeft streefgetallen vastgelegd voor z’n doelen met grote thema’s als klimaat, stikstof en woningbouw, en daarvoor heel veel geld klaargezet, maar hoe het dat geld gaat besteden, daar geeft het nauwelijks richting aan. Over die grote thema’s moeten de echte besluiten dan ook nog vallen.’
Ook Bekker kritiseert ‘het grootschalig smijten met geld’. Het kabinet schroeft daarmee de verwachtingen over zijn daadkracht te hoog op, zegt hij. ‘Weer zo’n teken van overspannen politiek. Rutte heeft een groot persoonlijk gezag en in de ministerraad is hij een meester in de geschillenbeslechting. Dat zijn grote kwaliteiten, maar over het langetermijnbeleid hoor je niets van de premier.’
Zonder richtinggevende besluitvorming verzandt het beleid in window dressing, beaamt Ter Haar. Daadkracht is dan eerder een pose, een kwestie van beeldvorming, dan realiteit. ‘Dit is het patroon dat je ziet: er wordt een doel gesteld, er wordt een budget vrijgemaakt, en dan is het afwachten wat er gebeurt en óf er iets gebeurt. Dat constateert ook de Algemene Rekenkamer. Het is een beetje stoerdoenerij, eigenlijk, en de Tweede Kamer doet daar graag aan mee: de minister moet iets doen!’
Hij vertelt dat hij bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid van nabij heeft meegemaakt hoe de minister onder die druk een potje voor dit en een potje voor dat creëerde. ‘Een werkgever zei me dat hij helemaal gek werd van die potjes. Hij moest ze allemaal in zijn bedrijfssysteem inbouwen, en tegen de tijd dat hij dat had gedaan waren die potjes weer afgeschaft. Ik gaf hem toe dat het voor de Kamer en de bewindspersonen wel zo aantrekkelijk was om het zo te doen. Dan hadden ze een daad gesteld. Ze hadden iets gedaan. Ze hadden een potje gemaakt.’
Het gebrek aan ‘denkkracht over de toekomst’, in Ter Haars woorden, mist zijn effect op het ambtelijk apparaat niet, zegt hij. ‘Ze zitten te wachten tot ze leiding krijgen vanuit het kabinet – en die leiding komt niet. Dat is eigenlijk al jaren zo. Het blijft, ook gevoed vanuit de Tweede Kamer, hangen in incidentenpolitiek, met als gevolg dat ook het incidentenmanagement binnen de departementen de toon gaat zetten. De ambtelijke top gaat zich meer richten op het voorkomen, of anders intomen van incidenten, dan op het inhoudelijke beleid.’
‘De grondwet wordt in Nederland veel minder dan in andere landen aangehaald als normatief kompas’
Die tendens wordt versterkt door het moderne managementidee binnen de ambtelijke dienst dat topambtenaren zich niet al te veel moeten hechten aan een departement en geregeld naar een ander ministerie moeten overstappen. Ter Haar: ‘Over dat roulatiebeleid op zich ben ik niet negatief, ik ben zelf ook een aantal keren verkast en het voorkomt dat topambtenaren vastgeroest raken, maar er gaat wel iets mis als procesmanagement het belangrijkste selectiecriterium wordt. Zo’n departement krijgt dan onvoldoende inhoudelijke sturing. Tja, en als die niet van het kabinet komt en evenmin van de ambtelijke top, dan wordt de slagkracht van de overheid minder.’
De overheid belooft te veel, zegt Caspar van den Berg, hoogleraar bestuurskunde in Groningen en Leiden en senator voor de VVD. Aan het begin van de keten van oorzaken en gevolgen staan volgens hem politici die nerveus zijn om de gunst van de kiezer te verliezen en die dan te veel van hun ambtenaren vergen, zonder dat ze van de top voldoende tegenspraak krijgen.
‘De ambtenaren direct om de bewindspersonen heen zouden hun in dat geval moeten zeggen: dit kunt u niet beloven, want dat kunnen wij helemaal niet. Of: dit kunt u alleen beloven als we voor die en die taak meer geld uittrekken, expertise in huis halen of meer mensen aannemen. Het probleem is: als de ambtelijke top bij gebrek aan inhoudelijke expertise zo’n standpunt niet kan onderbouwen, dan krijgt de bewindspersoon ook niet te horen dat-ie het onmogelijke vraagt.’
Met andere woorden: er ontbreekt een corrigerend mechanisme dat de regering voor fouten kan behoeden. Van den Berg: ‘Uiteraard heeft niemand het moedwillig zo ontworpen, maar het is wel een gevolg van het te ver doorgevoerde roulatiesysteem aan de toppen van de ministeries. Dat effect sijpelt naar beneden door. Het zijn nu eenmaal hiërarchische organisaties, die departementen: de mensen die er werken, kijken naar boven om een idee te krijgen van wat wenselijk gedrag is en wat een wenselijke werkhouding. Dus wat er gebeurt op het niveau van de secretaris-generaal en de directeur-generaal is normstellend. Dat betekent: blijf vooral niet te lang op één plek zitten, want dan klim je niet op; carrière maak je door op veel verschillende plekken te hebben gezeten, leiding te hebben gegeven en zo min mogelijk ongelukken te hebben veroorzaakt.’
Zo voltrok zich, in de woorden van Tjeenk Willink, de overgang van de ‘klassieke bureaucratie’, met normen die aan publieke dienstbaarheid zijn ontleend, naar een bureaucratie waarin het ‘managementdenken’ leidend is, met normen die uit de handboeken van consultants zijn overgenomen.
Onder deze invloed verpietert het ‘institutioneel geheugen’ van departementaal Den Haag, zegt Van den Berg. ‘In dat institutionele geheugen zat hem nu net dat corrigerend mechanisme dat we zo missen. In combinatie met inhoudelijke kennis verschaft het waarborgen dat een ambtenaar die zijn minister tegenspreekt niet deloyaal is, maar juist het beste met hem voorheeft: hij wil hem behoeden voor valse beloftes en overspannen verwachtingen als de Kamer hem weer eens een onmogelijke opdracht heeft gegeven.’
In retrospectief ziet Van den Berg een keerpunt in 2001, toen Pim Fortuyn in de woorden van de historicus Piet de Rooy ‘het veld van de politieke verwarring openlegde’. Met zijn verbale hamerslagen over de ‘puinhopen van Paars’ wist Fortuyn een onuitwisbaar beeld van een falende overheid te creëren. Op de ministeries vatte de gedachte post dat in de slag om de beeldvorming meer ‘politiek-bestuurlijke sensitiviteit’ geboden was, in combinatie met betere communicatietechnieken.
‘Sinds 2001’, zegt Van den Berg, ‘vindt men het op de ministeries belangrijker dan ooit ministers te adviseren over wat in de maatschappij goed en wat minder goed zou kunnen vallen. Vandaar dat “politiek-bestuurlijke sensitiviteit” in de vacatureteksten voor ambtelijke topposities vaak boven aan het lijstje van selectiecriteria staat. Doe je dat twintig jaar achtereen, dan zal een heel ander type functionarissen de algemene bestuursdienst gaan bevolken, mensen die zich vooral druk maken over de communicatie, over het verhaal dat het ministerie naar buiten wil brengen, over het beeld dat het wil vestigen. Met die vaardigheid kun je tegenwoordig een heel eind opklimmen in departementaal Den Haag.’ Met dank aan het boek Schaduwpolitici, bontkragen en blokkendozen van oud-topambtenaar Roel Nieuwenkamp typeerde Van den Berg de directe ambtelijke
omgeving van bewindslieden eerder als hun ‘bontkraag’: een belangrijke taak van de ambtelijke top is de minister en staatssecretaris uit de wind te houden. De toegang tot deze vertrouwenskring is exclusief. Ambtenaren die niet bijdragen aan het bewaken van het politieke imago van de bewindspersonen kunnen op een zijspoor belanden, schreef Van den Berg. In 2011 signaleerde hij in zijn proefschrift dat op ministeries de klassieke tegenstelling van politieke ambtsdagers versus ambtenaren plaatsmaakte voor een nieuwe denkbeeldige scheidslijn, tussen de gepolitiseerde entourage van de bewindslieden aan de ene kant en de beleidsinhoudelijke ambtenaren aan de andere.
Zal de drastische uitbreiding van het kabinet waartoe de coalitiepartijen in de formatie van Rutte IV besloten de aftakeling van de overheid keren? De vier partijen besloten in de personen van Rob Jetten (D66), Christianne van der Wal (VVD), Hugo de Jonge (CDA) en Carola Schouten (ChristenUnie) coördinerende ministers aan te stellen voor een aantal grote kwesties van deze tijd: de klimaatcrisis, de stikstofvervuiling, de woningnood, de armoede. Dat getuigt van de politieke wil om in deze vraagstukken het patroon van onvermogen te doorbreken.
Maar politieke wil is nog geen politieke macht. Het beleid van bezuinigen, taken afstoten, privatiseren, decentraliseren in de afgelopen dertig jaar heeft de overheid krakkemikkig gemaakt en dat is met de aanstelling van coördinerende ministers nog niet direct gecorrigeerd. Daarmee dreigt de belofte van voortvarendheid die hun benoeming inhield eerder als beeldvorming dan als realiteit uit te pakken.
Ook hier geldt dat een bezinning op de eigen aard en ratio van de overheid vooraf zou moeten gaan aan politieke manoeuvres om haar slagkracht te vergroten. Het effect kan anders ook averechts zijn, blijkt in de stikstofopstand. Minister Van der Wal stuitte met haar daadkracht op des te meer onbegrip van de boeren doordat twee andere ministers, Henk Staghouwer en Mark Harbers, hun werk nog niet hadden gedaan. Staghouwer (ChristenUnie) liet na het beloofde toekomstperspectief voor de landbouw te schetsen; Harbers (VVD) kwam pas weken na Van der Wals stikstofplan met zijn voorstellen voor een inkrimping van Schiphol, een andere bron van stikstof. Tijdens een stikstofdebat antwoordde Van der Wal op vragen van Jesse Klaver (GroenLinks) over mogelijke ‘economische impulsen’ voor het platteland dat hij daarvoor niet alleen bij Staghouwer en haar moest zijn, maar ook bij de ministers De Jonge en Micky Adriaansens (Economische Zaken).
Tegen zo’n verneveling van politieke verantwoordelijkheid valt niet op te coördineren. Ter Haar zegt: ‘Tot dusver lukt het achtereenvolgende kabinetten niet goed om de grote maatschappelijke thema’s van nu een adequate plek te geven in de inrichting van departementaal Den Haag. Vooralsnog heeft de uitbreiding van het kabinet tot 29 bewindslieden vooral verdere versnippering van politieke verantwoordelijkheid bewerkstelligd en daarmee ook een versnippering van het ambtelijk apparaat.
Ik roep al een tijdje dat je in de departementale indeling in Den Haag de grote vraagstukken van de vorige eeuw herkent. Ten tijde van de opbouw van de verzorgingsstaat was het nodig voor het onderwijs, voor de sociale zorg en voor de volksgezondheid aparte ministeries te creëren. De grote vraagstukken van deze tijd gaan juist over de grenzen van de ministeries heen. Zie het voorbeeld van de stikstofvervuiling. Zie de klimaatcrisis. Een minister die ten strijde trekt tegen de klimaatcrisis krijgt ook te maken met ruimtelijke, sociale en economische consequenties. Als de taak van de coördinerend minister voor Klimaat en Energie inhoudt dat hij collega’s bij elkaar kan roepen en zeggen: “We moeten nu een knoop doorhakken”, nou, dan lukt dat dus niet.’
Het samengaan van een wrakkige overheid en de opkomst van partijen die de rancune politiek uitbaten is geen louter Nederlands verschijnsel. In de Angelsaksische wereld zijn de crisisverschijnselen dieper – de nationalistische koortsdroom achter Brexit en Make America Great Again woedt hier niet zo hevig als daar – maar de overeenkomsten met de trend in landen als Frankrijk, Italië, Duitsland en ook Nederland zijn treffend. Met zijn puinhopenretoriek exploiteerde Fortuyn het gevoel dat de overheid mensen in de steek heeft gelaten, en hij wist daarbij politieke munt te slaan uit zondebokpolitiek, een methode om de schuld bij kwade krachten van buiten te leggen.
Sindsdien hebbenVVD, CDA en PvdA radicale flankpartijen naast zich gekregen die met die wrokgevoelens meedeinen. PVV, FvD, BBB, JA21 en SP verschillen in veel opzichten als de dag en de nacht, maar hun gemene deler is dat zij een politieke stem geven aan de angst voor sociale degradatie, het gevoel de greep op het bestaan te verliezen. De rancune die dat gevoel oproept richt zich tegen ‘Europa’, de ‘immigrant’, de ‘moslim’, ‘Den Haag’, het ‘grootkapitaal’ of – de nieuwste variant – het World Economic Forum.
In zijn maidenspeech als lid van de Eerste Kamer voor de VVD haalde Van den Berg Volkskrant-journalist Peter Giesen aan die deze vraag formuleerde als de beslissende waarvoor de westerse democratieën staan: hoe kan een open samenleving haar burgers zoveel veiligheid bieden dat zij niet naar een gesloten wereld gaan verlangen?
Evenals Tjeenk Willink zoekt hij een antwoord in een dieper politiek en maatschappelijk bewustzijn van de plichten die de grondwet de overheid oplegt in de zorg voor mensen. De grondwet leidt in het politieke debat evenwel een comateus bestaan, constateren beiden, waardoor ook de waarden die de overheid in haar handelen in acht moet nemen te weinig aandacht krijgen.
Van den Berg in zijn maidenspeech: ‘Ondanks die belangrijke rol van de rechtsstaat en burgerlijke vrijheden voor de identificatie met elkaar en met het Nederlanderschap, wordt de grondwet in Nederland veel minder dan in veel andere landen aangehaald als een normatief kompas. Dat geldt zowel voor maatschappelijke discussies als voor het parlementaire debat en voor beleidsstukken. Het kringetje van mensen die je ’s nachts kunt wakker maken voor de grondwet is in Nederland erg klein.’
Tjeenk Willink in zijn rede voor de Raad van State: ‘Burgers zijn onzeker geworden over wat zij van de overheid mogen verwachten. De sociale grondrechten, kernverantwoordelijkheden van de overheid, werden in 1983 met algemene stemmen in de grondwet opgenomen, maar speelden de afgelopen 35 jaar in het politieke debat geen rol.’
Hij concludeerde: ‘Zolang de vraag naar de logica, het waarom, van het functioneren van de overheid niet wordt gesteld en daarover geen politiek debat – meer dan het uitwisselen van standpunten – wordt gevoerd, zullen dezelfde fouten steeds worden herhaald. Het vertrouwen in de overheid daalt. De toonhoogte in het politieke en publieke debat stijgt. Montesquieu zei het al: er kan geen gematigdheid zijn zonder reflectie.’
Herstel van vertrouwen in de overheid behoort tot de kerndoelen van het kabinet. Ook in de Troonrede en de algemene politieke beschouwingen, het jaarlijkse debat over de kabinetsvoornemens, zal dit een kernthema zijn. ‘Wij willen het vertrouwen tussen burgers en overheid herstellen. Dat zal alleen gaan als de overheid betrouwbaar is, vertrouwen heeft in burgers en oog heeft voor de menselijke maat’, schreven VVD, D66, CDA en ChristenUnie in hun regeerakkoord.
De sleutel voor het doorbreken van het patroon van onvermogen in het handelen van de overheid ligt bij de politiek en bij het ambtelijk apparaat: zij moeten de overheid weer in staat stellen te doen waartoe de grondwet haar verplicht in de bescherming van de vrijheid en de bestaanszekerheid van de mensen.
In een metafoor uitgedrukt: de overheid moet weer zo betrouwbaar worden als de VW-kever in Sleeper, een film van Woody Allen uit 1973 waarin hij wakker wordt in de 23ste eeuw. In een grot ontdekt hij een onder gruis en stof bedolven, ministens tweehonderd jaar oude kever. Het is starten en wegrijden.
Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 36 (7 september 2022).