‘Zak in de grond, jullie allemaal’

Pim Fortuyn en het einde van de gevestigde orde

De dandy Fortuyn zette twintig jaar geleden, voordat hij werd vermoord, de politiek op haar kop. Zijn populistische kleinburgerlijke revolte sprak velen aan. ‘Met Fortuyn kwam het bouwwerk dat het bestel had gedragen, met de volkspartijen CDA, PvdA en VVD als fundament, aan zijn einde.’

Pim Fortuyn
Illustratie: Konstantinos Papamichalopoulos

Het mysterie dat Pim Fortuyn achterliet op 6 mei 2002 openbaarde zich ’s avonds op het Plein in Den Haag. Nog geen uur na de brute moordaanslag op hem liep daar, in het zicht van het Binnenhof, een uitzinnige menigte te hoop. De politie wist het gebouw van de Tweede Kamer op het nippertje met dranghekken af te sluiten, anders zou het onherroepelijk zijn bestormd. Tussen de massa achter de versperring stond het ‘Monster van het Laakkwartier’, de vervaarlijk uit de kluiten gewassen ex-bewaker van de radicaal-rechtse politicus Hans Janmaat, zij aan zij met een nette heer in groene loden jas, type beter betaalde Haagse advocaat. In het dagelijks leven twee gescheiden leefwerelden, nu verenigd in één kreet: ‘Melkert, moordenaar!’

Het mysterie was: wat, los van de schok van de eerste politieke moord na het lynchen van de gebroeders De Witt in 1672, verenigde hen in hun redeloze woede? Want redeloos was die: hoewel de moordenaar een doorgedraaide milieuactivist was, werd de schuldige op het Binnenhof gezocht, meer in het bijzonder bij de linkse partijen PVDA en GroenLinks. Peter Langendam, de voorzitter van Fortuyns partij LPF, gooide in Het Parool enkele dagen later nog wat olie op het vuur, met de opmerking: ‘De kogel kwam van links.’ PVDA-lijsttrekker Ad Melkert, wiens werkkamer aan het Plein lag, moest zijn gordijnen op last van de beveiliging nog maanden overdag gesloten houden om uit het zicht te blijven van kwaadwillende individuen. Bij de begrafenis van zijn fractiegenoot Ab Harrewijn, twee weken na de moordaanslag, begeleidden bewakers GroenLinksleider Paul Rosenmöller tot aan het graf, anders konden zij niet voor zijn veiligheid instaan.

Het overheersende, frustrerende gevoel in de politiek van die dagen was: wat hebben we gemist? Wat ontging ons in het gemoed van de kiezers?

Fortuyn had al eerder ’het veld van de politieke verwarring opengelegd’, in de woorden van historicus Piet de Rooy, met zijn spectaculaire intrede in de politiek bij de raadsverkiezingen in Rotterdam in maart 2002. Vanuit het niets haalde zijn partij met 34 procent van de stemmen achttien zetels: een op de drie Rotterdammers koos voor zijn partij. Voor de PVDA in het bijzonder was de schok groot. Gold Rotterdam lange tijd als het zekere bastion van de sociaal-democraten, nu waren zij dat in één klap kwijt. ‘Het klassieke beroep op de politieke wijsheid van het gewone volk leek geheel bij rechts terecht te zijn gekomen’, constateerde De Rooy.

De aanslag op de Twin Towers op 11 september 2001, een half jaar eerder, leek het sleutelmoment in Fortuyns onstuimige opkomst. Met zijn openlijk geventileerde minachting voor de islam (‘een achterlijke cultuur’) appelleerde hij aan het gevoel dat met de moslims vreemde krachten het land waren binnengekomen die de veiligheid bedreigden. Niet het terrorisme was volgens hem de tegenstander, zoals PVDA-leider Wim Kok zei om de binnenlandse spanningen na de aanslag te temperen, maar de islam. ‘De islamieten moeten er gewoon uit, daar moet je geen seconde over nadenken’, zei Fortuyn in het blad CDA Magazine. ‘Zij vormen momenteel de grootste bedreiging van de wereldvrede.’

Was dit het wat politiek Den Haag had gemist? Onvrede over de immigratiepolitiek, of misschien zelfs xenofobische angst? Of was het een onbestemd gevoel van misnoegen onder de kiezers over de paarse coalitie van PVDAVVD en D66? Ondanks een economie die als een tierelier draaide en wettelijke doorbraken naar meer persoonlijke keuzevrijheid, dankzij de euthanasiewet en het homohuwelijk, was de stemming over de kabinetten die premier Kok vanaf 1994 had geleid lauw. Ze bestierden Nederland alsof het een ‘managementstaat’ was, zo typeerde politicoloog Jouke de Vries de regeerstijl. Het ontbrak Paars aan drift naar een betere maatschappij en zo maakte het van politiek een kwestie van beheer.

Meeslepend was dat allesbehalve – en daarmee was het podium geheel vrij voor het theater van Fortuyn. Over de inhoudelijke kwaliteit van zijn alternatief voor Paars oordeelde de rechtsgeleerde Dik Degenkamp destijds zuinigjes: ‘Een inconsistente verzameling opvattingen van een enigszins megalomaan en betrekkelijk egocentrisch type’. Journalist Hubert Smeets formuleerde het bloemrijker: ‘Een carillon waarin alle klokken tegelijk luiden, maar nergens een klepel hangt.’ Toch, hoe onsamenhangend het programma van hun uitdager ook was, bleken de coalitiepartijen onmachtig in het pareren van Fortuyns aanval. De conduitelijst van Paars in het beheer van het land ging aan gort onder Fortuyns verbale hamerslag over de ‘puinhopen’ die de kabinetten-Kok achterlieten.

Fortuyn bleek meer dan het product van een ‘mediahype’, zoals Kok veronderstelde, en electoraal ook een grotere bedreiging dan de ‘Sjors van de Rebellenclub’ die VVD’er Frits Bolkestein in hem zag. In zijn column in Trouw schreef socioloog Jacques van Doorn: ‘Meer dan de drager van een stel samenhangende denkbeelden was Fortuyn de colporteur van een heel eigen politieke stijl, waardoor hij voor zijn opponenten welhaast ongrijpbaar werd.’

De kracht van Fortuyns theater zat ’m ook in zijn zelfstilering als de eenzame held tegen de gevestigde orde. Uit het feit dat media partijen die het oude bestel droegen sindsdien steevast als ‘de gevestigde partijen’ aanduidden, ook toen ze dat na opeenvolgende verkiezingsnederlagen allang niet meer waren, blijkt hoe krachtig dat beeld was. Fortuyn bestreed Paars met succes als een zelfgenoegzame, introverte club technocraten die de macht als vanzelfsprekend als de hunne beschouwden. Hoewel een karikatuur, kan dat beeld niet helemaal zonder grond zijn geweest, gezien de hulpeloosheid waarmee de lijsttrekkers van PVDAVVD en D66 het in de verkiezingscampagne van 2002 bestreden. Uit hun verongelijkte en mokkende reactie op Fortuyn sprak vooral machteloosheid over zijn onstuitbare opkomst. Zeker de PVDA wist zich geen raad, nu de eigen pretentie van een rimpelloze overdracht van het premierschap van Wim Kok aan Ad Melkert niets meer te maken had met de politieke werkelijkheid, waarin Fortuyn de verhoudingen op hun kop zette.

fortuyn-balkenende-de-graaf-tv
Aalsmeer, 27 april 2002. Pim Fortuyn (LPF) vraagt de aandacht van gespreksleider Frits Wester tijdens het lijsttrekkerdebat in de Soundmixshow. Links van hem Jan Peter Balkende (CDA) en Thom de Graaf (D66)
© Jörgen Caris / ANP

Zonder grond was Fortuyns aanval op de zelfgenoegzaamheid van Paars niet, erkende ook de PVDA naderhand in een zelfkritisch rapport dat oudgediende Margreeth de Boer over het verkiezingsdebacle schreef. Het imago van ‘bestuursregenteske machtspartij’ was volgens haar de achillespees van de PVDA waartegen Fortuyn een venijnige trap had gegeven. Volgens politicoloog en oud-bestuurslid Bart Tromp was de PVDA van een politieke partij getransformeerd in ‘uitzendbureau voor Kamerleden en een reclamebureau voor de lijst-Kok’. Ook Van Doorn, oud-lid van het curatorium van het wetenschappelijk bureau van de VVD, kritiseerde de paarse partijen om hun samenklontering met het bestuur en de bureaucratie. Ze waren geen onafhankelijk tegenwicht meer, schreef hij, maar ‘in de staatssfeer getrokken organisaties die vanuit het kabinet in het gareel werden gehouden’.

Piet de Rooy typeerde de teneur van de kritiek in deze vraag: ‘Heeft het ideologische landschap niet langzamerhand de eenvormigheid van het polderlandschap bereikt: nergens contrasten, nergens opmerkelijke punten waar hoofd en hart zich aan kunnen laven?’ Hij concludeerde: ‘Ongetwijfeld had Fortuyn gelijk met zijn analyse dat de politiek in ernstige problemen was gekomen, nu politieke partijen niet langer de verdeeldheid in de samenleving articuleerden, het parlement zijn centrale plaats in de natie aan het verliezen was en de staat zichzelf vooral in gordiaanse knopen had weten te leggen. Maar de grootste verdienste van Fortuyn zal achteraf zijn dat het politieke debat weer in volle omvang en levendigheid is opgebloeid. Hij heeft als het ware de slagader van de democratie gedotterd.’

In de nacht van 6 op 7 maart 2002 was de ontluistering van Paars voor iedereen zichtbaar op tv. In het lijsttrekkersdebat na Fortuyns zege in Rotterdam, zaten Melkert, Hans Dijkstal (VVD) en Thom de Graaf (D66) onderuitgezakt tegenover Fortuyn, aangeslagen, alsof ze het eigenlijk nog niet konden geloven dat de dandy met de cocaïne-ogen aan de andere kant van de tafel hun zo’n electorale klap had uitgedeeld. Melkert trapte in de val van zijn provocerende opponent toen Fortuyn hem in de rede viel. Hij riep debatleider Paul Witteman te hulp en zei met een zurig gezicht: ‘Ik dacht dat ik het woord had, of zie ik dat verkeerd? Ik hoop dat u wel een beetje orde houdt, meneer Witteman.’ Op dat moment zal Fortuyn over zijn kansen bij de parlementsverkiezingen twee maanden later hebben gedacht: kat in het bakkie.

Na Fortyns zege zaten Melkert, Dijkstal en De Graaf aangeslagen tegenover hem, alsof ze niet konden geloven dat de dandy met de cocaïne-ogen hun zo’n electorale klap had uitgedeeld

De duidingsdrift over het fenomeen Fortuyn was destijds ontembaar, zo moge blijken uit de veelheid aan publicaties die, naast eigen waarnemingen als verslaggever, dienden als bron voor dit artikel. Twintig jaar later is het mogelijk met wat meer afstand de balans op te maken.

In een artikel in Ons Erfdeel, gedateerd op de dag na het debat over de electorale aardverschuiving in Rotterdam, schreef De Rooy over Fortuyn: ‘Het zou even onjuist zijn om zijn politieke programma serieus te nemen, als zijn politieke betekenis te onderschatten.’ Fortuyn heeft de politiek in 2002 wakker geschud uit de suffige staat waarin zij was komen te verkeren door de depolitisering en het vervlakken van de ideologieën na de val van de Muur. Zoals vaker gebeurt bij een plotseling ontwaken overviel haar daardoor een gevoel van desoriëntatie. Zij had in de jaren daarvoor wat gemist, maar wat was dat nu precies?

De journalistiek deelde in dat gevoel. De gedachte dat het geluid van de straat haar eerder was ontgaan bracht een golf van straatinterviews teweeg: de man of vrouw op de winkelpromenade werd een journalistieke bron van nieuws. Op tv kreeg het praatprogramma de vaste vorm van de stamtafel, waaraan de subjectieve mening zwaarder woog dan het deskundige inzicht. De journaalpresentator sprak je soms toe zoals de buurman bij een praatje over de heg. Niet meer de klassieke journalistieke vraag wat er is gebeurd bepaalde de verslaggeving, maar de speculatieve vraag wat er mogelijk gaat gebeuren: er mocht de redactie niet nog een keer iets ontgaan.

In de politiek deed zich een vergelijkbare overreactie voor. Dat gevoel dat zij wat had gemist in de jaren dat zij zat te suffen maakte haar onzeker en schroomvallig, met als gevolg dat de ‘geest van Pim’ vat kon krijgen op politieke keuzes. De verongelijktheid in Fortuyns politieke boodschap manifesteerde zich vooral bij de populisten die in het gat dat hij achterliet sprongen – in die tijd zijn eigen Lijst Pim Fortuyn (LPF) en na 2004 de PVV – maar ook andere partijen, VVD en CDA voorop, kregen er een tik van mee. De toon in de politiek was daarmee voor lange tijd gezet, vooral op het terrein van immigratie, cultuur en sociale politiek.

Fortuyns laatste boek, De puinhopen van acht jaar Paars, is doortrokken van ressentiment. Alle ingrediënten zitten in de zin waarin hij leegloopt over het asielbeleid. Het loont de moeite hem in z’n geheel te citeren: ‘We moeten af van dat hele zieligheidssyndroom dat de discussie over asielbeleid nog steeds beheerst en we moeten toe naar het laten spreken van de feiten en op basis daarvan onze conclusie trekken in een zakelijk debat zonder al dat larmoyante gemoraliseer daarover door de Linkse Kerk en die vele zaakwaarnemers, die de legale industrietak asielzoekers hier te lande beheren en daar een dikke boterham aan verdienen, zoals dat ook gebeurt met het illegale deel van de bedrijfstak bestaande uit bemiddelaars, koeriers, afpersers en natuurlijk al die malafide “reisorganisaties” die ons deze zogenaamde vluchtelingen in de maag splitsen.’

Hij weet zeker: acht op de tien asielzoekers zijn ‘gelukszoekers’ of ‘avonturiers’. Hij concludeert: ‘Nederland is wat het vreemdelingen-, het gezinsherenigings- en het asielbeleid betreft verworden tot de malle pietje van de wereld.’ Zijn oplossing: herzien of desnoods opzeggen van het Vluchtelingenverdrag, een streep door het Europese open-grenzenbeleid en herstel van de grenscontroles, opvang van de vluchtelingen in de regio. ‘Dat betekent voor Nederland alleen nog vluchtelingen toelaten uit Frankrijk, het VK, Duitsland en Denemarken, mocht daar iets ernstig gebeuren.’ Hij vat wat er volgens hem moet gebeuren samen in deze zin: ‘Als je stevig moet dweilen, moet je eerst de kraan dichtdraaien, dat kan iedere ordentelijke huisvrouw bevestigen.’

fortuyn-demonstratie
Stille tocht in Rotterdam, de dag na het overlijden van Pim Fortuyn, 7 mei 2002
© Maarten Hartman / ANP

Ook het milieubeleid ging volgens hem ‘nergens’ over, zei hij tegen GroenLinkser Wijnand Duyvendak in diens boek Het groene optimisme: Het drama van 25 jaar klimaatpolitiek. Want: ‘Ik geloof dat hele CO2-verhaal niet.’ En mocht de zeespiegel onverhoopt toch stijgen, dan moesten de mensen in Bangladesh en Egypte maar eens de handen uit de mouwen steken: ‘Wij hebben de Deltawerken ook niet cadeau gekregen.’

Mensen met een uitkering waren in zijn ogen mensen die graag op de bank wilden zitten. Al in zijn pamflet Aan het volk van Nederland (1993) schetste hij dit beeld: ‘Er zijn tal van gezinnen waar ’s middags tegen vieren de tv aan gaat, krat pils in het midden, bak chips op tafel, en vergeten maar dat je leeft en vooral je niet bezighouden met waarom en waarvoor je leeft.’ In dat boek verweet hij de ‘rijke Nederlandse samenleving’ nog het probleem van de kansarmen te hebben ‘afgekocht’ met het mogelijk maken van deze lethargie. In het ‘verzorgingstehuis Nederland’ dat hij een kleine tien jaar later schetste in De puinhopen van acht jaar Paars was deze nuance verdwenen. Daarin peperde hij de ‘bankzitters’ in dat ze niet zagen aan wie ze hun ontspannen bestaan te danken hadden: ‘Nimmer een woord van dankbaarheid aan het adres van de bedrijven en al die noeste werkers die ons land ook telt.’ Hij wist op wiens conto die ondankbaarheid moest worden geschreven: ‘De subsidiesocialisten van de PVDA, met Ad Melkert in het voorste gelid. Van hem moeten we elkaar ook zonodig vasthouden, brrr, wat een kleffe hap.’

Zijn remedie liet zich raden: het sociale stelsel moest worden uitgekleed. ‘De aanstellers vliegen er sowieso uit’, schreef hij, ‘maar ook mensen met klachten die medisch objectief niet zijn vast te stellen of mensen die de pech hebben van een ziekte of een ongeluk dat niet is veroorzaakt door het werk.’ De praktische consequentie voor het sociale stelsel was duidelijk: ‘Een verkeersongeluk of een ski-ongeluk bijvoorbeeld komen niet meer in aanmerking voor de WAO, net zomin als het oplopen van aids. Daarvoor hebben we de bijstand.’

Met het minimaliseren van het uitkeringsstelsel liet je in zijn visie mensen niet aan hun lot over, integendeel, je gaf hun ‘het recht van zelfbeschikking’ terug. Wat in dit denkbeeld opvalt is de wending naar rechts die hij heeft gemaakt na zijn breuk met de PVDA in de jaren tachtig. Of het een verband houdt met het ander is voer voor psychologen, dus niet voor journalisten, maar een feit is dat zijn visie op de verzorgingsstaat vóór die breuk diametraal anders was dan later, in de Puinhopen. In zijn tijd bij de PVDA schreef hij nog dat er ‘geen gedegen wetenschappelijke basis’ was voor de stelling dat het recht op een uitkering ‘verwekelijking’ bij mensen in de hand werkt en Oblomovs op de bank van hen maakt. De sociaal-democratie kreeg volgens hem dan ook ten onrechte de schuld van het feilen van de verzorgingsstaat, schreef hij in Socialisten in no-nonsensetijd.

Fortuyn in 1987: ‘De neoconservatieven en neoliberalen van vandaag trachten de geesten van het verleden op te roepen: de vrije markt, het traditionele gezin, de waarden van arbeid en plicht. Sommigen willen kennelijk niet zozeer vooruit naar de 21ste eeuw als wel terug naar de achttiende.’ Hij laakte de neoliberale gedachte dat de overheid afzijdig moest blijven bij de spontane uitkomsten van markt en sociale strijd. ‘De staat kan zeer goed de vrijheid mogelijk maken voor diegenen die in het vrije spel der maatschappelijke krachten reddeloos verloren zouden zijn.’ >

Zijn breuk met de PvdA voltrok zich eind jaren tachtig. In 1987, na een lang gesprek met Joop den Uyl – ‘een fijne, ook in de medemens geïnteresseerde man’ – informeerde hij bij de voormalige PVDA-leider naar zijn kansen op een politieke functie in de partij. In Babyboomers, een ‘autobiografie’ van zijn generatie, beschreef Fortuyn wat er daarop gebeurde: ‘Den Uyl verandert totaal van houding, op het emotionele af, en vraagt of ik een écht antwoord wil. “Pim, je past niet binnen de cultuur van deze partij.” Ik ben verdrietig en sta op en Den Uyl loopt helemaal met me mee naar de trap en zegt nog: “Ach, er is meer in het leven dan de politiek. Het ga je goed.” Dat is het laatste wat ik van hem in levenden lijve heb gezien.’

De gedachte dat je zomaar alles moet kunnen zeggen wat je voor de mond komt, zonder op je woorden te letten, brak de ‘spiegel van tolerantie’, om met Van Mierlo te spreken

Den Uyl stierf nog hetzelfde jaar aan een hersentumor. Fortuyn zegde zijn lidmaatschap van de PVDA op toen het kabinet-Lubbers III in 1989 aantrad. Hij schreef: ‘Na vijftien jaar lidmaatschap denk ik: zak in de grond, jullie allemaal. Inderdaad, ik pas niet in jullie cultuur.’

Asielzoekers die ‘zogenaamd’ vluchtelingen zouden zijn en in werkelijkheid gelukszoekers, uitkeringsgerechtigden die lui op de bank willen liggen, mensen in Bangladesh die maar eens de handen uit de mouwen moeten steken en dijken bouwen: het verongelijkte gevoel dat anderen in de watten worden gelegd terwijl ‘wij’ voor hen moeten werken spat er in Fortuyns politieke visie vanaf. Ondanks zijn homo-erotische vrijmoedigheid, zijn flair, zijn humor gaat er achter de revolte die hij ontketende een kleinburgerlijk sentiment schuil: ‘ze’ moeten mij hebben, ik ben altijd de lul.

fortuyn-auto
Hilversum, 10 februari 2002. Na de uitzending van Netwerk, waarin hij zijn uitspraken toe lichtte waardoor hij geen lijsstrekker meer van Leefbaar Nederland kon zijn, vertrekt Pim Fortuyn in zijn auto met chauffeur/butler
© Martijn van de Griendt / ANP

Met de Fortuyn-revolte kwam het bouwwerk dat sinds de Tweede Wereldoorlog het bestel had gedragen, met de volkspartijen CDAPVDA en VVD als fundament, aan z’n einde. Het midden kromp, rechts van de VVD nestelde zich een populistisch blok, in grootte variërend tussen de twintig en dertig zetels. Niet eerder manifesteerden etnisch-nationalisten met hun hang naar een schoon, heel en veilig Nederland en hun antidemocratische en antirechtsstatelijke oprispingen zich zo sterk in het parlement.

Piet de Rooy sprak van een ‘revolutie in een niet zo revolutionair Nederland’: een schok die de oude orde in één keer omkegelde. Toch is er wel een lijn van continuïteit te trekken tussen de Fortuyn-revolte en een politieke trend bij de VVD in de jaren daarvoor.

VVD’er Frits Bolkestein, toen Eurocommissaris, zei begin mei 2002 dat Nederland in de wereld een ‘pleefiguur’ zou slaan als Fortuyn daadwerkelijk premier zou worden. ‘Stelt u zich voor: Fortuyn naast Blair, Chirac of Schröder, dat is toch potsierlijk’, verduidelijkte hij zich. Dat neemt niet weg dat je Bolkestein in een aantal opzichten als wegbereider van Fortuyn kunt zien. In de jaren dat hij de VVD leidde (1990-1998) was hij de eerste leidende politicus die de consensus onder het politieke midden doorbrak, door te wrikken aan een aantal hoekstenen van het naoorlogse bestel: de politieke en rechtsstatelijke binding aan Europa, de tolerantie voor andere culturen, de overlegeconomie.

Hij keerde zich tegen de koers richting federalisme die de Europese Unie met het Verdrag van Maastricht (1992) had ingeslagen: Europa moest een vrijhandelszone zijn, maar ook niet meer dan dat. De multiculturele samenleving met haar traditie van tolerantie ontnam volgens hem het zicht op de superioriteit van de westerse cultuur en belemmerde de emancipatie van immigranten. Het gebrek aan dynamiek in de overlegeconomie deed hem naar zijn zeggen denken aan de achttiende-eeuwse saletjonkers, de Franse hofadel die in zijn gezapigheid was verstard.

De lijn van Bolkestein naar Fortuyn is duidelijk. Ondernemers, ‘het zuurdesem van economie en natie’, werd de adem benomen in de ‘verlichte dictatuur’ die de overlegeconomie volgens Fortuyn was. In zijn Elsevier-column vatte hij het gepolder als volgt samen: ‘Pappen en nathouden, zoeken naar een multi-interpretabele consensus, vervolgens gedogen en als sluitstuk verdampte verantwoordelijkheden.’

De multiculturele samenleving ging volgens hem gepaard met een woekering van het cultuurrelativisme. ‘In onze zogenaamde multiculturele samenleving komen de (fundamentalistische) islamitische cultuur en de traditionele Nederlandse cultuur dagelijks met elkaar in aanraking’, schreef hij in Tegen de islamisering van onze cultuur (1997). ‘Hierbij dreigt, als gevolg van onze desinteresse voor onze eigen identiteit en voor het wezen van onze samenleving, onze oorspronkelijke cultuur geheel ten onder te gaan. Dit moeten we met man en macht zien te voorkomen.’ Hij koesterde de idee van de natiestaat als een ‘bewezen vorm van de menselijk maat’. In Zielloos Europa (1997) omschreef hij hoe de ideale natiestaat er volgens hem uitziet: ‘Een afgegrensd grondgebied waar mensen zich veilig voelen, dat hun overzicht biedt en waarbinnen ze zich door de gemeenschappelijke taal, cultuur en mentaliteit verenigd weten, één volk kunnen voelen.’

Zijn visie op Europa vloeit uit deze kijk op de natie voort. Hij zag de Europese Unie als een ‘superstaat’ die het ‘leefbare verband’ van de natiestaat met zijn eigen identiteit uitholde. De EU moest volgens hem dan ook nooit meer zijn dan een samenwerkingsverband om de markteconomie zo vrij mogelijk te maken. Hij vond de Europese integratie, een eliteproject waarin volgens hem ‘het volk niet was gekend’, nu al te ver gegaan: Europa moest worden ‘teruggegeven aan de burger’, schreef hij in Zielloos Europa.

Economisch liberaler, moreel conservatiever, zo kun je de tendens op rechts in politieke termen samenvatten. De Fortuyn-revolte past in die trend, die ook in het beleid zijn sporen trok.

Sociaal-economisch kreeg ‘de hardwerkende Nederlander’ een speciale status, als de standaard voor het beleid waarin de individualistische prestatiemoraal leidend was. Mensen moesten op hun eigen benen staan, zo min mogelijk gesteund door een zorgende overheid. Wie niet werkte, zoals mensen met een bijstandsuitkering, moest niet denken dat zijn vangnet een ‘hangmat’ was, dus hij kon rekenen op een hardvochtige behandeling, waarin hij bij het minste of geringste als fraudeur in het verdachtenbankje terecht kon komen. In het vreemdelingenbeleid kregen mensen die politiek als een probleem te boek kwamen te staan, zoals niet-westerse immigranten, een aparte behandeling, met steeds hogere eisen waaraan zij moesten voldoen om als geïntegreerd te worden erkend. Zo werd de inburgering gaandeweg een individuele test of een immigrant het Nederlanderschap waard is.

De trend van economisch liberaler, moreel conservatiever zag je ook in de politieke partijen terug. Het mysterie wat nu precies achter Fortuyns stormachtige opkomst stak, het krimpen van het midden, de inbraak in het bestel door het nationaal-populisme, dat zijn allemaal factoren die existentiële onzekerheid bij de partijen van de oude orde veroorzaakten. In een beeld gevat: op de ideologische verwatering tijdens de jaren van Paars volgde nu de ideologische verwarring.

‘Als je Pim bent heb je pech. Je kan geen paus meer worden, vanwege je seksuele geaardheid, en geen koning, want je komt uit het verkeerde nest. Dan word ik maar minister-president!’

Zo omarmde de VVD een nogal absolute opvatting van vrijheid. In haar staatsvisie kreeg het neoliberale dogma de overhand dat de overheid een probleem is, nooit een oplossing, en dus zo klein mogelijk moet zijn om mensen niet in de weg te zitten. Illustratief is ook de bekering tot een teugelloze vorm van de vrijheid van meningsuiting. De gedachte dat je zomaar alles moet kunnen zeggen wat je voor de mond komt, zonder op je woorden te letten, brak ‘de spiegel van tolerantie’, om met Hans van Mierlo te spreken.

‘Woest goed’ vond toenmalig VVD-leider Jozias van Aartsen het pleidooi van fractiegenote Ayaan Hirsi Ali voor een ‘recht op belediging’. Dat is een vorm van eenrichtingsverkeer in de communicatie, vooral bedoeld om de ander op de kast te jagen. Wat ontbreekt is de nieuwsgierigheid naar de argumenten en denkbeelden van de ander. Zo verliest de vrijheid van meningsuiting haar betekenis voor de democratie, als een vorm van vrije gedachtewisseling die een reëel debat mogelijk maakt. De gevolgen zijn te zien in de Tweede Kamer, waar Fortuyns motto ‘ik zeg wat ik denk’ een legitimering van verbale onbeschoftheid blijkt te zijn. Het is niet echt de bedoeling dat de aangesprokene in zulke gevallen met een tegenargument reageert: hij moet vooral worden afgebluft.

Bij het CDA speelde de conservatieve inborst op. Een illustratief moment deed zich voor in juni 2011 toen twee CDA’ers, Ab Klink en Maxime Verhagen, ieder in een lezing hun visie op de christen-democratie gaven. In zijn rede voor het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA ging Verhagen ver in zijn vereenzelviging met de afkeer van het vreemde onder het electoraat van de nationaal-populist Geert Wilders. Hoewel hij nog wel erkende wellicht wat kort door de bocht te gaan, vond hij de ongerustheid over ‘buitenlands gedoe’ en ‘buitenlandse ziekte in onze groente en vlees’ begrijpelijk. Hetzelfde begrip kon hij opbrengen als mensen zich vragen als deze stelden: ‘Hoe gaat ons land eruitzien? Blijft Nederland nog wel Nederland als er zoveel buitenlanders bij komen? Blijft mijn buurt wel mijn buurt als er weer een kerk gesloten wordt en er een moskee wordt gebouwd?

Waarom passen de nieuwkomers zich niet aan ons aan? Zij hebben geen last van mij, ik wil ook geen last van hen hebben. Ze pikken toch niet de baan van mijn zoon in?’

Tegenover de pleitbezorgers van de multiculturele samenleving zou het CDA daarom onbewimpeld moeten uitdragen dat Nederland een leitkultur van joods-christelijke oorsprong heeft, concludeerde Verhagen. In zijn Anton de Kom-lezing liet Klink een heel ander gezicht van het CDA zien. Liever dan op het kiezersgemoed zei Klink zich te willen baseren op het neocalvinistisch gedachtegoed, een van de fundamenten van de christen-democratische traditie, waarin het streven naar rechtvaardigheid boven de idee van een leitkultur gaat en juist ingeeft terughoudend te zijn met het accentueren van de eigen cultuur. Het CDA zou daarom beter op de bres staan voor minderheidsrechten als godsdienstvrijheid dan voor een leitkultur, aldus Klink.

Klink, als oud-directeur van het Wetenschappelijk Instituut een van de ideologen van zijn partij, had bij het uitspreken van zijn rede zijn politieke bestaan al geofferd. Het jaar daarvoor was hij uit de fractie getreden, in reactie op de regeringssamenwerking die het CDA onder zware druk van Verhagen en consorten met Wilders’ PVV was aangegaan.

Het besluit van VVD en CDA in 2010 om die coalitie met de PVV te sluiten tekent de ideologische verwarring die in de nasleep van de Fortuynrevolte was ontstaan. De PVV had lak aan de rechtsstatelijke traditie van het liberalisme en bepleitte de afschaffing van de godsdienstvrijheid en de vrijheid van onderwijs, rechtsbeginselen die in de geboorteakte van de christen-democratie zijn geschreven.

Ook binnen de PVDA sloeg de verwarring toe. Op instigatie van toenmalig partijleider Wouter Bos hadden de sociaal-democraten ‘gelijkheid’ als ideaal geschrapt uit artikel 1 van het beginselprogramma. In de documentaire De Wouter Tapes is te zien hoe wanhoop zijn partijgenoot Frans Timmermans bevangt als hij de modieuze kromtaal van Bos’ spindoctors aanhoort en de partijleider ziet weifelen. ‘Solidariteit, Wouter’, roept hij Bos toe, ‘daar gaat het ons toch om? Daarvoor zijn we toch opgericht?’

In mei 2004 nam de Tweede Kamer in het Logement, een van haar dependances, de Pim Fortuynzaal in gebruik, tegelijkertijd met de onthulling van een borstbeeld van de naamgever. Ze brak daarmee met de gewoonte om vergaderzalen te vernoemen naar oud-parlementariërs of -griffiers. Fortuyn is nooit Kamerlid geweest en laakte in Aan het volk van Nederland de ‘onnozelheid’ van het parlement. Dat de Kamer hem desondanks heeft vernoemd, laat zien hoezeer de schrik over Fortuyns inbraak in het bestel haar de stuipen op het lijf had gejaagd.

De onvermoede kracht van de kleinburgerlijke revolte is een van de verklaringen voor die schrikachtigheid. Een andere is de nieuwigheid van het fenomeen van de politieke partij waarvan het programma samenvalt met de persoonlijke standpunten en denkbeelden van de leider, wiens wil in de koersbepaling dan ook wet is. Was in de oude volkspartijen de partijleider idealiter nog de verpersoonlijking van het programma, in de Lijst Pim Fortuyn kwam het programma voort uit de persoon. Zonder leider zijn ze een kaartenhuis dat onherroepelijk zal instorten, zoals bleek uit het debacle met de LPF na de moord op Fortuyn.

Soms blijkt die vereenzelviging van de partij met de leider al uit de naam, zoals het geval is met de LPF of met Joost en Annabel (JA) 21, maar hoe dan ook gaat het om machtsvehikels ten dienste van hem of haar. Dat dePVV of het FvD iets doet of zegt tegen de wil van Geert Wilders of Thierry Baudet is ondenkbaar. Om die reden sprak historicus Remieg Aerts al eens over de ‘paranoïde angst voor invloed’ van de PVV-leider. In een notitie over de mogelijke democratisering van de PVV schreef Wilders’ kompaan Martin Bosma dat de partij daar maar niet aan moest beginnen. Hij vreesde dat anders ‘allerlei types’ namens de partij zouden kunnen spreken, met het risico dat ze iets zeggen wat afwijkt van Wilders’ wil. Erger nog, waarschuwde Bosma: de PVV zou het doelwit kunnen worden van ‘infiltraties’ door ‘linkse actievoerders, bijvoorbeeld kunstenaars’.

Ook in hun uiterlijk of gedrag willen leiders die alleenheersers zijn hun uitzonderlijkheid laten zien. Ze dragen hun haar zoals een gewone sterveling dat nooit zou doen (Wilders, Donald Trump, Boris Johnson) of poseren naakt op het strand en noemen zich ‘de belangrijkste intellectueel van Nederland’ (Baudet). Zo illustreren zij als het ware op symbolische wijze hun onmisbaarheid als leider. Hun partij moet dienstbaar zijn aan hen, niet andersom, zoals in een democratisch georganiseerde partij. Fortuyn zocht de afwijking van het normale in zijn luxe Daimler met chauffeur, zijn kaalgeschoren hoofd, zijn schoothondjes Kenneth en Clara en zijn gekoketteer met zijn bezoeken aan darkrooms. Met deze trefwoorden typeerde journalist Elsbeth Etty hem treffend: ‘Gevoel voor theater, narcistisch, alles of niets, somber en uitgelaten, vol passie, exhibitionistisch, niet diplomatiek, tactloos, ongegeneerd in de overdrijving van eigen belangrijkheid, seksuele onrust, bazig, ruziemaker, gevoel van miskenning, snakken naar erkenning.’

fortuyn-laatste-lijsttrekkersdebat
Den Haag, 5 mei 2002. Pim Fortuyn in z’n laatste lijsttrekkersdebat voor radio 1 met Melkert, Dijkstal, de Graaf, Rosenmoller en Balkenende, een dag voor zijn dood
© Bert Verhoeff / ANP

Het is dan ook de vraag hoelang Fortuyn het zou hebben uitgehouden bij welke partij dan ook met een programma dat van het zijne afweek. Het wrokkige ‘zak in de grond’ bij zijn breuk met de PVDA is tekenend. Zijn korte avontuur met Leefbaar Nederland eindigde in een bovenhuis in Hilversum, bij campagneleider Kay van de Linde, waar Fortuyn weigerde zijn pleidooi voor het schrappen van het antidiscriminatiebeginsel in de grondwet terug te nemen. In zijn korte tijd bij die partij had Fortuyn al met zichtbare tegenzin beloofd niet meer te zeggen dat Nederland ‘vol’ is. ‘Maar wel dat het in Nederland erg druk is, zelfs een beetje té druk. Dát mag ik toch wel zeggen, Jan?’ zei hij op tv pesterig tegen partijvoorzitter Jan Nagel.

Uit dat voorbeeld moge blijken dat Fortuyn, anders dan mannetjesputters als Wilders, Baudet of Joost Eerdmans, de gave van de zelfspot en humor had, ondanks zijn uitzonderlijke eigendunk. In zijn boek De geest van Pim haalt Dick Pels Fortuyn aan over zijn ambitie de leiding van het land op zich te nemen. ‘Als je Pim bent heb je pech’, zei Fortuyn over zichzelf. ‘Je kan geen paus meer worden, vanwege je seksuele geaardheid, en geen koning, want je komt uit het verkeerde nest. Dan word ik maar minister-president!’

Hoe ver de socioloog Pels, oud-directeur van het Wetenschappelijk Bureau GroenLinks, ideologisch ook van Fortuyn af stond, hij schreef toch met welwillendheid over hem. Het fenomeen Fortuyn was volgens hem in de politieke sfeer het onvermijdelijke uitvloeisel van het maatschappelijke proces van de individualisering en van de toenemende invloed van visuele media. De bindingskracht, schreef Pels, gaat nu eerder uit van aansprekende persoonlijkheden, ons voorgetoverd door media, die bepaalde morele en politieke ideeën weten uit te stralen in een aantrekkelijke en vertrouwenwekkende stijl. Hij vervolgde: ‘De ideologische programmadwang die zo kenmerkend is voor de oude politieke cultuur wijkt daarmee voor een lossere uitwerking van ideeën met een meer persoonlijke signatuur.’ Zijn logische conclusie luidde: ‘Waar hebben we eigenlijk beginselpartijen voor nodig als we mensen hebben met beginselen?’

Pels schreef zijn boek in 2003, een jaar na de moordaanslag op Fortuyn. Voor de partijen van de oude orde hield diens erfenis in dat zij de personalisering van de politiek, volgens Pels een onomkeerbaar proces, moesten zien te combineren met ‘lossere, meer avontuurlijke en stijlvolle vormen van re-ideologisering’. In de twintig jaar nadien hebben die partijen, VVDCDA en PVDA voorop, daartoe diverse pogingen gedaan, maar vooralsnog zijn ze daarbij op neoliberale, conservatieve en nationalistische dwaalsporen beland. Het gevolg is dat de populisten nog steeds straffeloos kunnen pretenderen dat zij de ware erfopvolgers van Fortuyn zijn.

 


Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 15 (13 april 2022).