Vaarwel, ironie!

Het keurslijf van de oneliner

cartoon sarcasme vs. ironie

Bijtend sarcasme, op de persoon gespeeld en bewust krenkend, verdringt in de politiek de milde ironie. Door de groeiende invloed van de tv-democratie en de spindoctor maken Kamerleden vooral nog voorgeprogrammeerde grappen.

De katholieke politicus Joseph Luns, veteraan op Buitenlandse Zaken en in de jaren zestig en zeventig een held van rechts Nederland, stond op een warme zomerdag bij een sluisje aan de Kagerplassen, toen een groot en luxueus motorjacht voorbijvoer. Op het dek stond de verzamelde partijtop van de PVDA, aan de borrel. Luns lichtte zijn strooien hoed en riep: ‘Salve, verworpenen der aarde!’

Goede humor in de politiek is méér dan een geslaagde grap. In zijn boek Waarom wij lachen definieert socioloog Anton Zijderveld humor als een spel met vanzelfsprekend geachte betekenissen en waarden. Door de verstoring van zo’n orde kan humor in de politiek ontregelend zijn en fungeren als wapen, op zijn best op een wijze die de tegenstander de mond snoert. Ook de PVDA-top wist even niets terug te zeggen, toen Luns de voorvechters van soberheid en gelijkheid op een bovenmodaal jacht betrapte en op katholieke wijze de eerste zin uit hun strijdlied De internationale parafraseerde.

Humor is als wapen des te scherper als hij voortkomt uit een spontane, intelligente ingeving waarmee een politicus een debat naar zijn hand weet te zetten.

Theater hoort bij de politiek, evenals het ritueel. Beide zijn van belang om de tegenstrijdige functies van een parlementariër met elkaar te verzoenen. Aan de ene kant moet hij afstand tot de kiezers houden, om vanuit een zelfstandige positie in de Kamer belangen af te wegen. Die afstand komt tot stand dankzij rituele parlementaire gebruiken die voor buitenstaanders soms moeilijk zijn te doorgronden. Vooral in het oudste parlement, dat van Groot-Brittannië, heeft dat ritueel verfijnde, soms ook ridicule vormen aangenomen. Zo was het lange tijd onmogelijk in het Lagerhuis een motie in te dienen als men niet eerst een hoge hoed opzette. Aan de andere kant moet een volksvertegenwoordiger voor­komen dat hij zich afzondert in een wereldje dat los van de maatschappij staat. Om herkenbaar te blijven voor de kiezers kan hij wat theater in zijn politieke spel brengen.

In de Nederlandse politiek lijkt de humor minder dan vroeger het ontregelende spel met betekenissen en waarden. Het is directer, aanvallender, harder

Voor de spontane humor biedt het theater van de Nederlandse politiek allengs minder ruimte, als gevolg van de groeiende invloed die de tv-democratie en de spindoctor aan het Binnenhof uitoefenen. Beide hebben de politiek in het keurslijf van de oneliner geperst, de ingestudeerde en voorgeprogrammeerde grap die het goed doet voor de camera. De humor met voorbedachten rade verdringt de ingeving. Humor in de tv-democratie is meer dan ooit bedoeld voor de bühne. Het gaat om het shot in het Achtuurjournaal of de quote in de krant, met een uitspraak waarvan het hoofd communicatie van tevoren de kans op publiciteit als gunstig heeft ingeschat. In dat licht is het niet verwonderlijk dat de gemakkelijke behapbare humor van het eenduidige, harde sarcasme de voorkeur krijgt boven de gelaagde humor van de ironie. Het eerste is voor de tv en het korte krantenverslag beter geschikt dan het tweede.

Ironie daarentegen leent zich beter dan gehard sarcasme voor politiek wapen. De opponent moet niet boos worden gemaakt, maar met speelse spot uit balans gebracht. In een Kamerdebat eind jaren zestig onderbrak de PVDA’er Hans van den Doel bij herhaling, met veel omhaal van woorden een betoog van premier Piet de Jong. Na weer zo’n langdurig intermezzo vroeg De Jong: ‘Mag ik na de rede van de geachte afgevaardigde mijn interruptie voortzetten?’ De grap in de politiek is des te meer effectief als hij niet alleen de tegenstander tot zwijgen brengt, maar ook afleidt van eigen onvermogen. Zo wist PVDA-politicus Thijs Wöltgens begin jaren negentig een debat waarin Frits Bolkestein hem in de hoek had gedreven toch in zijn voordeel te beslechten. ‘U rekent op mijn consistentie…’, glimlachte Wöltgens vriendelijk naar zijn VVD-collega. ‘En dat kunt u niet.’

In een democratisch bestel is taal hét middel van debat, in een dictatuur is het eerder een bevelsmiddel waarmee de onderdrukker anderen het zwijgen oplegt. ‘Things are quiet in a police state’, schreef politicoloog David Bell. In de benarde jaren dertig nam Sebastian Haffner niettemin waar hoe effectief stijl, tact en nuance in de taal kunnen zijn als middel van verzet. In Het verhaal van een Duitser beschreef deze journalist het optreden van Werner Finck, een kleine cabaretier en conferencier in Berlijn, die wist stand te houden in het aangezicht van de nazi’s. ‘Geen revolutionair acteur, geen bijtende spot, geen David met de katapult. Hij was tot in het diepst van zijn ziel onschuldig en beminnelijk. Zijn humor was zachtmoedig, lichtvoetig en luchtig. Zijn belangrijkste procédé was dubbelzinnigheid en woordspelingen, waarin hij geleidelijk virtuoos werd.’

Zelfs als hij het telefoonboek voorlas was Finck grappig. Het kernthema van zijn conferences was wat Finck zelf de ‘verborgen essenties’ noemde, zoals die van het regime waaronder hij moest standhouden. Bij zijn publiek bestond na afloop geen misverstand over de ware essentie van het nazisme, zonder dat hij expliciet hoefde te worden. Hij slaagde er zelfs in een grap te maken van zijn kunde om letterlijke subversiviteit te vermijden. Finck merkte in zijn publiek eens een Gestapo-officier op die elk woord noteerde. Met gespeelde onschuld vroeg hij de man: ‘Ga ik niet te snel voor u? Zal ik wat langzamer spreken zodat u het kunt volgen?’ Hij hield zijn verzet vol tot 1935, toen Joseph Goebbels zijn cabaret liet sluiten, maar tegen die tijd had hij al vele Duitsers in de verborgen essentie van het nazisme ingewijd.

In de Nederlandse politiek lijkt de humor minder dan vroeger het ontregelende spel met betekenissen en waarden. De humor is directer, aanvallender, harder. Dat komt waarschijnlijk ook doordat de partijen aan de uiterste zijden van het spectrum, PVV en SP, meer de toon zetten. Bij partijen die niet zoveel op hebben met compromissen, zoals deze twee, past het bijtende sarcasme meer dan milde ironie. In de parlementaire geschiedenis geldt de communistische leider Marcus Bakker, gedurende 26 jaar Kamerlid voor de CPN (1956-1982), zonder twijfel als de meest roemruchte sarcast, gevreesd maar ook bewonderd om zijn scherpe tong. Hij becommentarieerde aldus de benoeming van CDA’er Gerrit Brokx tot staatssecretaris: ‘Nu zijn er veertien miljoen Nederlanders… Laten ze nou uitgerekend déze staatssecretaris maken.’ Toenmalig premier Barend Biesheuvel hield Bakker ooit een tikje belerend voor dat staatsrecht ongeschreven, ‘levend’ recht is. Bakker zei meteen: ‘Ja, tot het u in handen valt.’

Wie de meesters van de ironie in de parlementaire geschiedenis op een rijtje zet springt het hoge aandeel katholieken in het oog: Luns, De Jong, Wöltgens, Van Agt

Ook Jaap de Jong, een Leidse hoogleraar die is gespecialiseerd in moderne retorica, heeft de indruk dat de gangbare humor in de Tweede Kamer tegenwoordig eerder sarcasme dan ironie is. Hij zegt dat op grond van eigen waar­neming. Sinds enige tijd zit hij op de tribune tijdens de algemene politieke beschouwingen, het jaarlijkse debat tussen de fractieleiders na Prinsjesdag. ‘Bij ironie moet je een beetje puzzelen’, zegt hij. ‘Zij laat ruimte voor interpretatie. Wat zegt-ie nou eigenlijk? Meent hij dat nou, overdrijft hij of bedoelt-ie eigenlijk het tegenovergestelde? Dat is het mooie en ook het politiek riskante van ironie. Zij laat meer open in de communicatie. Een gewiekste tegenstander kan daar misbruik van maken: “Zo, meneer Wöltgens, u zegt dat u inconsistent bent. Nou, dat was ons eerder opgevallen.” Over sarcasme daarentegen kan geen misverstand bestaan. Sarcasme is hard, op de persoon gespeeld, bewust krenkend. Voor de politicus zelf is het ook een veiliger vorm van humor, door zijn directheid en ongelaagdheid.’

Een andere geduchte sarcast in de politieke geschiedenis was Harm van Riel, senator voor de VVD, een liberaal en zeker geen radicale hemelbestormer. Van Riel cultiveerde het imago van koppige Drent en excentrieke heer, door zich nooit buiten te vertonen zonder bolhoed en imponerende sigaar van het merk Huifkar. Hij genoot zichtbaar als hij kon sarren en treiteren, zelfs als het slachtoffer een partijgenoot was. Op een VVD-vergadering zat hij met Hans Wiegel en het hoofdbestuur achter een tafel. ‘Kijk uit met wat je zegt, Harm, de microfoon staat open’, waarschuwde Wiegel nog. Van Riel antwoordde: ‘Dat is ook de bedoeling!’ Door een dikke wolk sigarenrook heen, voor iedereen hoorbaar in de zaal, oordeelde hij vervolgens over een spreker: ‘Die man kent de helft van het probleem en spreekt over de helft die hij niet kent.’ Van Riel benutte ook zijn lichte doofheid theatraal. In de Eerste Kamer placht hij tijdens een voordracht van een linkse opponent met een stoeltje vlakbij het katheder aan te schuiven, om dan met een hand achter de oorschelp quasi geïnteresseerd te luisteren. Na enige tijd stond hij dan met enig misbaar op om hoofdschuddend weg te lopen.

Hans Wiegel beschouwt zichzelf nog altijd als een leerling van Van Riel. Als vice-premier in het kabinet-Van Agt moest hij eens, zonder haar voor het hoofd te stoten, de wens van koningin Juliana weerstaan om een hele reeks zware gedetineerden wegens haar dertigjarig ambtsjubileum gratie te verlenen. Als alternatief opperde Wiegel de gevangenen een slagroomtaart te sturen, met daarop de boodschap: ‘Nog vele jaren!’

‘In Uithuizermeeden begrepen de mensen een ironische opmerking niet eens als een grap. Ze bleven je ernstig en belangstellend aankijken’

In het parlement fungeert humor volgens Wiegel als een functionele vorm van politiek bedrijven. Dankzij een goed geplaatste grap kan een politicus een verstandhouding met zijn tegenstander tot stand brengen waarin hij hem des te harder kan aanvallen, zeker als hij zijn humor lardeert met zelfspot. In een volle zaal in het rooie Nijmegen stond Wiegel eens tegenover scheldende actievoerders. ‘Lul, lul, lul!’ riep een van hen. Wiegel antwoordde: ‘Wat ontzettend aardig dat u zich voorstelt, mijn naam is Wiegel.’ Ook Winston Churchill beheerste zowel het sarcasme als de fijnzinnige ironie, met een vleugje zelfspot. Op de vraag van een journaliste hoe hij toch zo oud was geworden, nam hij nog een stevige haal van zijn bolknak en antwoordde: ‘First of all, no sports!’ Van een harder kaliber was zijn reactie op de Labour-politica die riep dat zij gif in zijn thee zou doen als hij haar man was. Hij antwoordde: ‘En als ik uw man was zou ik hem opdrinken!’

Is de verharding van de politieke humor ook toe te schrijven aan een minder prominente rol van katholieke politici? Wie de meesters van de ironie in de parlementaire geschiedenis op een rijtje zet springt het hoge aandeel katholieken in het oog: Luns, De Jong, Wöltgens, Van Agt. Helemaal verwonderlijk is dat niet, meent ook parlementair historicus en oud-journalist Joop van den Berg. Een katholiek met gevoel voor esthetiek zal het barokke element in het rooms-katholicisme weten om te smeden tot stijlvolle ironie. Zo’n kunde valt des te meer op in contrast met de ‘vormloze stijl van domineesland’ die in het parlement domineert. Daar komt volgens Van den Berg bij, zwart-wit geschetst, dat katholieken evenals liberalen eerder geneigd zijn de zon in het water te zien schijnen dan gereformeerden en socialisten, die de roeping om iets van de wereld te maken ook als een verplichting ervaren.

De culturele factor in de waardering van ironie is Van den Berg zelf opgevallen toen hij als directeur van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de PVDA, regelmatig in het land sprak: ‘In Uithuizermeeden begrepen de mensen een ironische opmerking niet eens als een grap. Ze bleven je ernstig en belangstellend aankijken. In het Westen werden ze giftig: over zo’n ernstige zaak als de hervorming van de maatschappij ga je geen grappen staan maken. In Brabant en Limburg daarentegen giechelden ze al als je je zin half af had. Daar kijken ze toch wat relativerender tegen het politieke bedrijf aan.’

In al het politieke spreken en doen van CDA-politicus Dries van Agt lag de boodschap dat er meer in het leven is dan politiek. Hoewel hij koketteerde met zijn onthechte houding, had hij er wel degelijk ook een serieuze bedoeling mee. Zo was zijn uitspraak dat het kabinet-Den Uyl ‘slechts een zandkorrel was op het strand van de menselijke historie’ niet alleen een pesterijtje jegens PVDA-leider Joop den Uyl, zijn rivaal, die totaal aan de politiek verslingerd was. De ernst in deze uitspraak was dat Van Agt het vermogen van de politiek om sturing te geven aan de maatschappij wilde relativeren.

In zijn tijd had Van Agt de naam van een non-politicus, een vreemdeling op het Binnenhof van de jaren zeventig, met zijn kapsel uit vervlogen tijden, zijn archaïsche taal en zijn gewoonte om zijn wel en wee met de natie te delen. Uit het politieke wapen dat hij smeedde met dat typerende taalgebruik blijkt dat hij toch meer politicus was dan destijds misschien leek. Zo maakte hij in antwoord op Kamervragen korte metten met de zorgen van zijn geloofsgenoot Klaas Beuker over de mode van het streaken: ‘Het blootschichten of naaktijlen is een ook in kwantitatief opzicht singuliere gedraging. Het verschijnsel heeft weinig om het lijf.’ Hij ried daarom aan eerst maar even kouder weer af te wachten alvorens strafrechtelijke repressie te overwegen. Bovendien verwachtte hij dat de mensen er al gauw niet meer zo van zouden opkijken: ‘Alras zal zich meewarigheid en verveling meester maken van wie een rariteit in reprise krijgt te aanschouwen.’

Van eenzelfde politieke onthechtheid getuigde D66-minister Hans Gruijters, ofschoon niet praktiserend toch katholiek tot in zijn ruggenmerg, toen hij zei dat Nederland zo’n eenvoudig land is dat je om vijf uur wel klaar moet kunnen zijn met regeren. Op haar electorale dieptepunt, ten tijde van het kabinet-Den Uyl, stond D66 op nul zetels in de peilingen. ­Opgewonden vroeg een verslaggever aan ­Gruijters hoe groot de paniek in de partij­gelederen was. Dat viel wel mee, antwoordde hij: ‘Het is wel gemakkelijk regeren, zo zonder achterban.’ Ook Piet de Jong hield de blik graag wat breder dan het ­Binnenhof. Hij zei ooit slechts twee soorten mensen te onderscheiden: ‘Zij die het strand beschouwen als het einde van de wereld en zij die het strand zien als het begin van de wereld.’

Maar de meest verbeten politici van de afgelopen jaren hadden óók een katholieke achtergrond: Geert Wilders, Maxime Verhagen, Hans Hillen, Jan Marijnissen. En spiegelbeeldig laat in de zittende Kamer juist de orthodox-gereformeerde politicus Kees van der Staaij (SGP) nog de meeste ironie in zijn woorden toe.

‘Het gaat minder om wat je zegt, dan wanneer, hoe en waar. Nieuws is een 24-uurseconomie waarin kijk- en oplagecijfers en de consument bepalen wat er gebracht wordt. Die vragen om pakkende beelden en smeuïge oneliners’

De groeiende invloed die de tv-democratie en de spindoctor uitoefenen lijkt de meest steekhoudende verklaring voor de gedaantewisseling van de humor op het Binnenhof. In een publicatie van de Rijksvoorlichtingsdienst bood Anne-Marie Stordiau een tijdje geleden een onthullend inkijkje in haar communicatiepraktijk. Onder de kop ‘Een minister moet minstens vier jaar meekunnen’ schetst Stordiau, sinds twintig jaar directeur voorlichting op Veiligheid en Justitie, het belang van beeldvorming. Een minister dankt zijn overleven in Den Haag eerder aan een gunstig beeld in de media dan aan zijn beleid. Al vóór een Kamerdebat bedenkt zij dan ook voor de minister of de staatsecretaris de quote die het journaal zal halen. Media zijn in haar visie een podium om in woord en beeld draagvlak te creëren, schrijft ze letterlijk. ‘Zij zijn niet meer het venster op de wereld maar een middel om zich te positioneren, om belangen veilig te stellen of daarvoor support te zoeken.’

Haar logische conclusie is dan ook: ‘Het gaat minder om wat je zegt, dan wanneer, hoe en waar. Nieuws is een 24-uurseconomie waarin kijk- en oplagecijfers en de consument bepalen wat er gebracht wordt. Die vragen om pakkende beelden en smeuïge oneliners.’ In het perspectief van de mannetjesmakers is de journalistiek meer een te manipuleren vehikel voor het gewenste beeld dan een kritische bewaker van de macht. ‘Professionele voorlichters en communicatieadviseurs die hun bazen adequaat willen bedienen zijn zich daarvan bewust’, schrijft Stordiau over de macht die spindoctors en voorlichters over media kunnen uitoefenen.

In zo’n sfeer gedijt de voorgeprogrammeerde grap, beter dan spontane humor. Het is aan­nemelijk dat de groeiende invloed van de tv-democratie en de spindoctor ook repercussies heeft voor de selectie van kandidaat-Kamer­leden. Eigenzinnige, autonome politici die zich niets laten gezeggen maken waarschijnlijk minder kans op een verkiesbare plaats dan vroeger. Laat staan dat een excentrieke man als de manisch-depressieve Theo Joekes in deze tijd nog op een verkiesbare plaats zou belanden. Joekes, Kamerlid voor de VVD van 1963 tot 1989, was een groot kenner van Shakespeare, een passie die hij deelde met de PVDA’er Dick Dolman. In een debat citeerde Dolman eens een scène vol ramspoed en onheil uit een drama van Shakespeare, als metafoor voor het VVD-beleid. Joekes had in de gaten dat de socialist de laatste zin uit dat citaat onuitgesproken liet. Dat was niet zonder reden, wist hij. ‘Meneer de voorzitter, de geachte afgevaardigde Dolman verzuimt te melden hoe Shakespeare dit betoog afsloot’, interrumpeerde hij. ‘It’s a tale, told by an idiot, full of sound and fury, signifying nothing.’


Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 27/28 (3 juli 2013).

Cartoon door Milo.