Dankzij zijn gevoel voor theater en verbale gaven was VVD’er Hans Wiegel ‘de beste oppositieleider sinds de oorlog’, volgens zijn tegenstander én vriend Ed van Thijn. Een populist was hij zeker niet.

Opland, destijds cartoonist van de Volkskrant en De Groene, tekende hem in de jaren zeventig steevast met een snottebel, want dat was die Hans Wiegel: een rechtse snotjongen. Cherry Duyns schreef in de Haagse Post hilarische en afzeikerige reportages over hem. Hans Wiegel, net dertig toen hij in 1971 aantrad als VVD-leider, was voor links de personificatie van het rechtse kwaad.
Alleen verstokte VVD-haters met een vastgeroest denkraam zullen hem nog steeds zo zien. Hun ontgaat de gelaagdheid in zijn politieke persoonlijkheid. Hij behoorde tot het rechtse kamp, zonder twijfel, maar hij zou nu ook een contrapunt zijn voor de humorloze verongelijktheid van de populisten en hun onverbloemde minachting voor andersdenkenden.
De ‘Nacht van Wiegel’ biedt meer inzicht in zijn drijfveren en overtuigingen. In een warme nacht in mei 1999 sneuvelde het correctief referendum vlak voor de eindstreep, na een uitputtend debat in de Eerste Kamer. De doorslag gaf het ‘tegen’ van Wiegel, waardoor de benodigde grondwetswijziging één stem tekortkwam. Andere tegenstanders in de VVD-senaatsfractie bogen onder de druk die leidende politici uit de paarse coalitie in het uur U uitoefenden, maar Wiegel hield stand, daartoe naar eigen zeggen aangespoord door zijn vrouw. Zijn chauffeur zou hem vlak voor de stemming deze ‘boodschap van mevrouw’ hebben overgebracht: ‘Poot stijf houden, anders kom je er straks niet in.’
Wiegel streelde zijn eigen ijdelheid met het dramatische moment dat zijn ‘tegen’ opleverde, niet het minst omdat hij na SGP’er Kersten (1925) en KVP’er Schmelzer (1966) nu ook een nacht op zijn naam had geschreven waarin hij een kabinet aan het wankelen bracht. Hij was tuk op het theater waarvoor de politiek een podium bood. Daarom nam hij in zijn jaren in de Tweede Kamer (1967-1977) in het achterste VVD-bankje plaats: door vanaf die plek naar voren te schrijden, de blauwe blazer dichtknopend, wekte hij een spanningsvolle verwachting over wat komen zou, veel meer dan zijn collega-fractieleiders op de voorste rij die haastje-repje bij de interruptiemicrofoon wilden zijn.
Hij schiep er genoegen in dat hij met zijn ‘tegen’ de links-liberalen van D66 treiterde, de drijvende kracht achter de referendumwet, en ook Paars een hak zette: hij had het niet echt op die coalitie van zijn partij met PvdA en D66. Toch zat er achter zijn ontregelende soloactie ook een diepere overtuiging. Publiekelijk demonstreerde hij wat in het uiterste geval de grondwettelijke bepaling inhoudt dat een Kamerlid ‘zonder last’ moet kunnen stemmen: hij hoeft zich niet door de coalitie waartoe hij behoort in een pak te laten naaien dat hem te veel benauwt. Wiegel doorbrak daarmee de kadaverdiscipline die de coalitieleiders van Paars hun fracties oplegden om dat gelegenheidsverbond van links en rechts bijeen te houden. Het parlement heeft in ons staatsbestel het laatste woord, zo liet hij zien, ook al is het met één stem verschil.
Was Wiegel nu een dualist in hart en nieren? Nou, nee, het was meer een gevoelsmatige weerzin tegen dwang die hem in zijn ‘nacht’ motiveerde dan een principiële visie op de gescheiden verantwoordelijkheden van regering en parlement. Aan dat dualistische principe had hij lak als het niet van pas kwam, zoals in 1980, toen hij als minister in Van Agt I (1977-’81) de VVD-fractie verordonneerde het kabinet niet te laten vallen nadat CDA’er Frans Andriessen was afgetreden als minister van Financiën. Inhoudelijk zaten de VVD en Andriessen op één lijn, maar Wiegel wilde het kabinet met zijn politieke vriend Dries van Agt niet op het spel zetten.
Veel meer dan principes of ideologie stempelde intuïtieve machtspolitiek, bepaald door eenduidige tactische noties, zijn politieke handelen. Zo’n uitgangspunt was dat de VVD aan haar rechterzijde geen ruimte aan een concurrent moest bieden. Populisten kon je beter een beetje te vriend houden dan te vuur en te zwaard bestrijden. Wiegel papte met hen aan, ongetwijfeld ook omdat hun hang naar het theatrale hem bekoorde. Hij vond Pim Fortuyn een verademing na de kleurloze politiek in de jaren van Paars, en zelfs het bedrog van een querulant als Thierry Baudet doorzag hij niet, of wilde hij niet doorzien.
Wiegel beriep zich bij zijn politieke keuzes graag op ‘de mensen in het land’. Mede daarom schetsen sommige waarnemers hem als een populist avant la lettre, een kwalificatie die ze met zijn flirt met Fortuyn en Baudet bevestigd zagen. Dat doet hem geen recht. Anders dan de democratievijandige populisten heeft Wiegel zijn politieke tegenstanders nooit verweten dat zij niet namens het volk spraken. Hij omarmde daarmee het pluralisme, een kernwaarde van de democratie. Hij zag zijn opponenten nooit als vijanden, maar als tegenstanders, met wie hij hartgrondig van mening kon verschillen dankzij het besef van een gemeenschappelijke democratische ruimte waarin iedereen op gelijke voet verkeert. Een ‘nepparlement’ vond hij dat allesbehalve.
Voordat hij zijn ‘tegen’ in de senaat uitsprak, zei hij dat ‘structuurwijzigingen’ als het referendum de democratie niet zullen versterken. Wat dan wel? Door de politiek ‘in de harten van de burgers te laten leven’, zei hij. ‘Je moet politiek bedrijven met overtuigingskracht, op basis van beginselen, met hartstocht.’ Hij herkende die kwaliteiten in tegenstanders als communist Marcus Bakker en PvdA-leider Joop den Uyl, voor wie hij groot respect kon opbrengen, en voor de laatste zelfs genegenheid. Die ruimheid van geest, waarnaar je ten tijde van het kabinet-Schoof zo kunt verlangen, is zijn blijvende betekenis.
Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 22 (28 mei 2025).