De leiders van de coalitiepartijen kiezen voor een ministerspost, op Gert-Jan Segers (ChristenUnie) na. Een gemiste kans voor een cultuurbreuk. En voor Sigrid Kaag: in de Tweede Kamer zou zij daadwerkelijk haar ‘nieuwe leiderschap’ hebben kunnen laten zien.
Tot zover de nieuwe bestuurscultuur. Voor een breuk met de oude was dit besluit van Sigrid Kaag cruciaal: kiest ze voor de Tweede Kamer of voor het kabinet? In de verkiezingsstrijd was het bieden van tegenwicht aan de opeengehoopte macht bij de omnipresente Mark Rutte de onderliggende boodschap van haar inzet voor ‘nieuw leiderschap’, getrouw aan het democratisch ethos waarvoor D66 al in haar geboortepapieren tekende. Een keuze voor het fractieleiderschap in de Tweede Kamer, niet voor een ministerspost onder premier Rutte, ligt dan voor de hand, alleen al vanwege de disciplineringsregel dat het kabinet met één mond spreekt.
Toch zwicht ze nu, zoals eerder CDA-leider Wopke Hoekstra, voor de verleiding van het ministerschap, hoe lastig het in die positie ook zal zijn om als zijn progressieve alternatief uit de schaduw van Rutte te blijven. Uit persoonlijk oogpunt is haar keuze begrijpelijk: met een minder uitgesproken politiek profiel zal ze vermoedelijk ook minder het mikpunt zijn van de gure extreem-rechtse haatcampagnes die Geert Wilders vanuit de Kamer aanblaast. Ze zal naar alle waarschijnlijkheid ook een goede minister van Financiën zijn, dankzij het gezag dat zij aan haar onverstoorbaarheid ontleent, haar politieke intelligentie en haar Europese engagement.
Desondanks is het meer oude dan nieuwe bestuurscultuur, haar overstap naar Rutte IV. Van nogal wat fenomenen wordt ten onrechte beweerd dat ze ‘typisch Nederlands’ zijn, maar dat kun je inderdaad wel zeggen van de overwaardering van het bestuurlijke en de onderwaardering van het politieke. De mediacratie, met de tv als zenit, heeft dat verschijnsel de schijn van vanzelfsprekendheid verschaft, door in de Haagse verslaggeving de strijd om een plek in het kabinet consequent voor te stellen als een kwestie van winnen of verliezen, met het premierschap als de hoofdprijs. Zo vanzelfsprekend is dat evenwel niet, integendeel.
Consistent geredeneerd vanuit de dualistische logica van het staatsbestel, waarin het bestuurlijke en het politieke zo min mogelijk met elkaar moeten zijn verstrengeld, ligt het juist voor de hand politiek leiderschap uit te oefenen in de meest politieke van de staatsmachten. Dat is de Tweede Kamer, idealiter het forum waar partijen op grond van een politiek ideaal oordelen over wetten en met elkaar de verbale strijd aangaan over de aanpak van maatschappelijke onvrede. In dat licht blijft het ongerijmd, hoe gewend we er ook aan zijn, dat de politieke leiders van de coalitiepartijen voor het kabinet kozen, op Gert-Jan Segers van de ChristenUnie na.
Toch kun je van een blinde vlek bij de regeringscoalitie niet spreken. Althans: in hun regeerakkoord signaleren VVD, D66, CDA en ChristenUnie een disbalans in het bestel, in het nadeel van de Tweede Kamer. ‘We willen de controlerende en wetgevende rol van de Kamer versterken’, schrijven zij. Bij de presentatie van het regeerakkoord sprak informateur Wouter Koolmees letterlijk over de noodzaak van een ‘nieuw evenwicht’ tussen kabinet en parlement. Door het parlement meer ruimte te geven, zei hij, willen de vier partijen ‘bijdragen aan een politieke en bestuurlijke cultuur waarin controle, scherp debat maar ook samenwerking worden verbeterd’. Hun drijfveer is het vertrouwen van de kiezers in de politiek te vergroten: ‘Dat was een telkens terugkerend thema aan de onderhandelingstafel.’
Waar hebben we dat eerder gelezen: ‘Herstel van vertrouwen tussen burger en politiek’? Met exact datzelfde doel kreeg de Nationale Conventie, een gezelschap van staatsrechtgeleerden, historici en politicologen, in 2006 van het kabinet-Balkenende II de opdracht het bestel door te lichten. Een van de conclusies was dat de Tweede Kamer onvoldoende tegenwicht aan de regering kon bieden doordat zij te veel vervlochten was geraakt met het bestuur, ten koste van haar zelfstandigheid. Daar droeg het fenomeen dat politiek leiders van coalitiepartijen telkens weer in het kabinet stapten aan bij.
‘Iedere maatregel is zinloos als we niet rücksichtslos het mes zetten in de banden waarmee de regering de handen van het parlement heeft gebonden’, aldus de historicus Frank Ankersmit en de rechtsgeleerde Leo Klinkers in hun rapport voor de conventie. Achter de oude staatsrechtelijke façade voltrok zich volgens hen een verval van de politieke partijen en het parlementaire systeem. Over de afloop schreven ze: ‘Het parlement is dan een zinloze redundantie geworden die de politieke realiteit eerder verhult dan verheldert en op de publieke besluitvorming even weinig invloed heeft als een houtvuurtje op het klimaat.’
Volgens Ankersmit en Klinkers heeft de Kamer allengs aan zelfbewustzijn ingeboet als gevolg van de verwatering van politieke ideologieën. Partijen missen daarmee een coherente visie om maatschappelijke ontwikkelingen te duiden en vervallen eerder in incidentenpolitiek, puntjes scoren, dat wat NRC-commentator Tom-Jan Meeus ‘aandachtpolitiek’ noemt: ‘Politiek die niet werkt aan moeilijkheden van mensen maar moeilijkheden van mensen nodig heeft om de aandacht op zichzelf te vestigen.’
‘In haar publieke rol als minister en vice-premier heeft Sigrid Kaag zichzelf als D66-politicus de mond gesnoerd’
Ankersmit en Klinkers typeerden ideologieën daarom als ‘het levensbloed van de democratie’. Ook de Nijmeegse hoogleraar parlementaire geschiedenis Carla van Baalen, een ander lid van de Nationale Conventie, bracht de kortademigheid in de politiek in direct verband met het verval van de ideologieën. ‘Politici kunnen kwesties niet meer in een groter verband plaatsen, nu dat bij gebrek aan een ideologie weg is’, zei zij. ‘Incidenten krijgen daardoor al gauw een buitenproportionele omvang, met Kamervragen, een spoeddebat, een minister wiens aftreden wordt geëist.’
Het ligt als woord lekker in het gehoor, dat ‘vrijdenken’, maar als intellectuele basis voor de politiek is het dus niet zo goed als het klinkt. Over de armzaligheid van het vrijdenken zei de Amerikaanse filosoof Richard Rorty al eens: ‘We have become so openminded that our braines have fallen out.’ Het politieke denken wordt nogal armoedig als je alleen jezelf als ankerpunt neemt en niet de historische, intellectuele bronnen van je politieke beweging of ideologen die al het nodige denkwerk voor jou hebben gedaan. Ja, beaamde Van Baalen, een ideologie bevrijdt het denken van je eigen preoccupaties. ‘Dat een vast kader als een ideologie het denken bevrijdt lijkt een tegenstelling’, zei ze, ‘maar dat is niet zo. Bij het denken heb je altijd een premisse nodig, een uitgangspunt. Als je helemaal in een vacuüm denkt, niet voortbordurend op voorgangers, dan kom je nergens.’
In Lof van de politiek beschreef wijlen PVDA-politicus Thijs Wöltgens in 1992 de ‘cultuur van angstvalligheid’ die de ontideologisering volgens hem teweegbracht. Het ontbreken van een disciplinerend denkkader dat politici boven zichzelf doet uitstijgen, meende hij, werkt een cliëntelistische benadering van de kiezers in de hand: hen tevreden houden wordt het doel. Vanuit de kiezers bezien wordt de partij van zijn keuze een ‘contractpartij’: wie zorgt het beste voor mij? ‘Wat vroeger een politieke keuze vergde, wordt nu een individuele optie’, concludeerde Wöltgens.
Volgens hem moet een politicus mensen dus niet per se willen behagen, als ware hij een kruidenier Grootgrut, want dat soort klantvriendelijkheid keert zich uiteindelijk tegen hem. Het liefst zien kiezers politici als een verbeterde versie van henzelf: dat is de reden waarom zij hen als volksvertegenwoordigers kiezen. Kruidenierspolitiek ontneemt hun die functionele illusie, meent Wöltgens: ‘Je stemt op mensen die je verstandig vindt omdat ze je tot nieuwe inzichten brengen, niet omdat ze je voortdurend gelijk geven.’
Sigrid Kaag heeft in haar HJ Schoo-lezing haar ideologische testimonium afgelegd. Ze sprak die begin september 2021 uit, op een moment dat de formatie nog muurvast zat, en daarom vielen de media waarschijnlijk vooral haar plaagstootjes naar Rutte op. Politiek werkelijk relevant was dat zij het verschil tussen het sociaal-liberalisme van D66 en het neoliberalisme van de VVD scherp markeerde. Het eerste vergt een actieve overheid, het tweede heeft als kernidee juist dat de overheid zich zo ver mogelijk uit de economie en de maatschappij moet terugtrekken. Mensen zijn pas vrij, zei Kaag, als zij in staat zijn een vrij leven te leiden, en dat impliceert een overheid die in actie komt om de leefomgeving van mensen voor rampen te behoeden, om sociaal-economische ongelijkheid te bestrijden, om de last van de migratie eerlijk te verdelen zonder de economische én culturele voordelen ervan teniet te doen.
De Schoo-lezing laat zich lezen als een consistente ideologische maatstaf om het beleid van Rutte IV te beoordelen. Kaag zelf zal dat niet doen, althans niet zichtbaar, op het forum van de Tweede Kamer. In haar publieke rol als minister en vice-premier heeft ze zichzelf als D66-politicus de mond gesnoerd.
Die les kun je trekken uit de oude ervaringsregel dat het succes van een kabinet in belangrijke mate afhangt van de verstandhouding tussen de premier en zijn minister van Financiën. Zij moeten bij voorkeur twee handen op één buik zijn. Meer nog dan van de premier eist dat van de minister dat deze zich politiek onzichtbaar maakt. Een van Kaags voorgangers op Financiën, PVDA’er Wim Kok, deed dat bewust in het kabinet-Lubbers III (1990-1994). Memorabel was het moment dat hij in een debat over de Miljoenennota half-serieus excuses maakte voor een politiek geprofileerde opmerking: ‘Sorry, hier sprak even de sociaal-democraat in mij.’
Voor de nieuwe bestuurscultuur die Rutte IV zegt na te streven was het dus een daad van geloofwaardigheid geweest als de politieke leiders van de coalitiepartijen Segers’ voorbeeld hadden gevolgd. Kaag voorop, gezien haar campagnebelofte van ‘nieuw leiderschap’ aan de kiezers.
Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 1 (5 januari 2022).