In het debat over bestaanszekerheid tekenen zich de contouren af van een nieuwe sociale coalitie. Partijen die inzien dat ook anderen dan ‘hardwerkende Nederlanders’ recht hebben op overheidssteun staan daarin tegenover de VVD, de erflater van het neoliberalisme.
Ze zijn er nog, de politici die redeneren volgens de neoliberale logica dat succes de eigen verdienste van mensen is en tegenslag hun eigen schuld. In de VVD’er Henk Kamp krijgt de meest cynische variant van die geloofsleer een gezicht.
Kamp wist het zeker: in 2010, het jaar dat hij aantrad als minister van Sociale Zaken, was het aantal fraudeurs onder de mensen met een uitkering het dubbele van wat de officiële cijfers aangaven. De tegenwerping van zijn ambtenaren dat het juist bleek mee te vallen met de fraude – hooguit vijf procent van de uitkeringsgerechtigden overtrad moedwillig de regels – was volgens de minister niet meer dan ‘een beeld’ dat zij hadden.
En dat kon niet kloppen, meende Kamp, want: ‘Het is in strijd met wat in het land leeft.’
Dat volksgevoel bracht hem in zijn fraudewet tot het voorstel om de boetes voor fraudeurs tien keer zo hoog te maken en hen ook te bestraffen met intrekking van de uitkering gedurende drie maanden, ongeacht de mogelijk ingrijpende gevolgen voor het leven van de gedupeerden. Die ellende was hunzelf te verwijten, zei Kamp voor de parlementaire enquêtecommissie fraudebeleid: zij hadden zich met een jantje-van-leiden afgemaakt van hun ‘eigen verantwoordelijkheid’ om formulieren correct in te vullen, en waren daarom het mededogen van de overheid niet waard. ‘Er wordt veel gefraudeerd, dat weet iedereen’, verduidelijkte Kamp het volksgevoel dat voor hem richtinggevend was in zijn anti-fraudebeleid.
Hij liet zich niet van dat gevoel af brengen, niet door de deskundigen van zijn eigen departement, noch door gemeenten en uitkeringsinstanties die een andere ervaring met uitkeringsfraude hadden, noch door een negatief advies dat de Raad van State over het rechtsstatelijke gehalte van zijn wet uitbracht: dat was in zijn ogen niet meer dan een ‘mening’. Zijn toenmalig topambtenaar Rob Krug concludeerde voor de enquêtecommissie gelaten: ‘De minister had zijn eigen werkelijkheid.’
De geest van Annelien Kappeyne van de Coppello, een liberaal pur sang, was ver te zoeken in Kamps opvattingen. Als woordvoerster justitie voor de VVD-fractie formuleerde zij in 1976 het rechtsstatelijke principe dat het ‘gesunde Volksempfinden’ nooit een rol mocht spelen in wetten, om te voorkomen dat incidentele gemoedswisselingen in de publieke opinie hun invloed zouden doen gelden. Bij Kamp was dat devies aan dovemansoren gericht. Hij betoonde zich als minister geen dienaar van de rechtsstaat maar van het volksgevoel, met de feitenvrije politiek die daarvan het gevolg is.
Tegen politici die de werkelijkheid naar hun hand zetten, afhankelijk van hun persoonlijke inschatting van ‘wat in het land leeft’, is niet op te redeneren, bleek uit Kamps verhoor door de enquêtecommissie. Hij bleef zijn aanpak als ‘logisch’ verdedigen, zelf nu in retrospectief in zijn fraudewet de kiem blijkt te zijn gelegd voor de genadeloze bejegening van de toeslagenouders door een achterdochtige overheid in later jaren.
De conclusie is dat voor de bestaanszekerheid van mensen die het in Nederland minder goed hebben getroffen méér nodig is dan een verhoging van het minimumloon, hoe urgent die maatregel op zichzelf ook is. Naast een verlichting van de armoede is bovenal een breuk vereist met de ieder-voor-zich-mentaliteit die in de politieke keuzes haar sporen heeft getrokken, onder invloed van de doctrine dat mensen zelfredzaam moeten zijn en niet op de overheid moeten leunen. Je bent geen loser als je, al dan niet tijdelijk, van publieke diensten afhankelijk bent.
Marga Klompé, de katholieke minister van Maatschappelijk Werk, verwoordde dat idee van solidariteit al bij de invoering van haar bijstandswet in 1963. Zij prees bij die gelegenheid de steun die mensen van het Nederlandse sociale stelsel ondervonden: dat was geen ‘genadegift’ maar een recht, waarop iedere burger ‘met opgeheven hoofd’ een beroep kon doen.
Dat recht bestreek een breder terrein dan alleen de sociale uitkeringen. Er bestond politieke consensus over de normatieve verplichtingen die de overheid aan de burgers had om zorg te dragen voor een fatsoenlijke arbeidsorde en goede en betaalbare woningen, gezondheidszorg, onderwijs en andere voorzieningen die mensen hielpen om hun greep op het eigen bestaan te verstevigen. In 1983 kreeg dit beschavingsidee zijn bekroning in de nieuwe grondwet, waarin de sociale grondrechten die mensen bestaanszekerheid bieden voor het eerst expliciet als een verantwoordelijkheid van de overheid staan beschreven.
Het prudente inzicht van Klompé dat bestaanszekerheid een recht is en geen genadegift is zijn vanzelfsprekendheid kwijtgeraakt, niet in de laatste plaats als gevolg van het neoliberale dogma dat mensen bij tegenslag in de eerste plaats zichzelf in de ogen moeten kijken. Je zou de dertig jaar waarin het neoliberalisme het regeringsbeleid doortrok als een periode van Amerikanisering kunnen kenschetsen. Nederland is meer gaan lijken op het land waar de publieke sector ondanks de grote rijkdom in beroerde staat verkeert, als gevolg van een beleid om ook diensten waarvan de waarde niet direct in geld is uit te drukken, zoals de woningbouw en de zorg, aan de tucht van de markt over te leveren.
De overheid vraagt nu van de burgers dat zij hun eigen belangen veiligstellen
In het dagelijks leven komt de zelfredzaamheid die de overheid van burgers verlangt erop neer dat zij vooral hun eigen belangen moeten veiligstellen. Het gevolg is dat mensen die daartoe minder goed in staat zijn maar moeten zien hoe ze aan betaalbare woonruimte, een vaste baan en goede zorg komen.
Bij zijn emigratie van de Verenigde Staten naar Nederland, twintig jaar geleden, was het de historicus James Kennedy al opgevallen dat Nederlanders allengs minder een taal waren gaan spreken waarin solidariteit tot uitdrukking kwam. ‘Ik hoor nu meer de taal van het individualisme. Iemands verdiensten worden minder dan voorheen afgemeten aan zijn diensten aan een ander’, zei hij toen in een themabijlage van Trouw over de ‘Amerikanisering’. Hij herinnerde zich hoe de weerzin die hij eerder in Nederland tegen zijn geboorteland had waargenomen gaandeweg plaatsmaakte voor bewondering. Kennedy: ‘Men keek mij als Amerikaan eerst voortdurend aan op de wantoestanden in mijn land. Wat een nare samenleving was dat, waar de arme aan zijn lot werd overgelaten en de sociale zekerheid uitgekleed. Die cultuurkritiek op Amerika is weggeëbd en daarmee ook de vijandschap die ik ontmoette.’
Hij voorzag dat de Amerikanisering van Nederland repercussies zou hebben op de opinievorming over de rol van de overheid in het maatschappelijk leven. ‘Mensen kunnen zich nu voorstellen dat het prima zal gaan als de overheid niets meer doet. Ik denk dat dat idee steeds meer zal postvatten. Wat heeft de staat te doen behalve mijn eigendommen en leven beschermen? Eigenlijk niet zo veel, denken ze. Hier en daar een beetje bijsturen en op de winkel passen.’
‘Bestaanszekerheid’ was het veelbesproken thema in de Algemene Politieke Beschouwingen in de Tweede Kamer en tijdens de partijcongressen in het daaropvolgende weekeinde, van onder meer VVD, CDA, SP en Volt. Dat lijkt te duiden op een breed gedragen herwaardering van de overheid in haar verantwoordelijkheden jegens de burgers. Toch is het te vroeg om ‘hosanna’ te roepen over de kracht van de tegenbeweging van het neoliberalisme. Over de noodzaak van meer bestaanszekerheid bestaat consensus, maar die houdt op zodra de beleidswending die daarvoor nodig is aan de orde komt.
Tot de kern teruggebracht gaat de richtingenstrijd om de vraag die Klompé al verwoordde: in hoeverre is de steun die de overheid mensen kan bieden om meer zekerheid in hun bestaan in te bouwen een recht waarop zij aanspraak kunnen maken? In het antwoord op de vraag tekent zich een nieuwe politieke scheidslijn af. Aan de ene kant bevindt zich de VVD als erflater van het neoliberalisme, aan de andere kant tref je partijen aan die ideologisch in de sociale traditie van de sociaal-democratie en christen-democratie staan.
Voor de VVD is bestaanszekerheid in de eerste plaats een materiële kwestie. De ‘gewone, hard werkende Nederlander’ met een ‘normaal inkomen’ moet zich kunnen redden, zonder last te hebben van een ‘bemoeizuchtige overheid’, was de teneur van de congresrede van VVD-lijsttrekker Dilan Yesilgöz. ‘We moeten dingen gaan fixen voor al die gewone Nederlanders’, zei zij.
De stilzwijgende boodschap in haar verhaal is dat je alleen een ‘gewone Nederlander’ bent als je hard werkt. Woorden als ‘sociale grondrechten’ of ‘bestaanszekerheid’ zul je in het VVD-vocabulaire niet zo gauw aantreffen. In Yesilgöz’ rede noch in het VVD-verkiezingsprogramma steekt de visie op de rol van de overheid dieper dan dat zij aardig voor de burgers moet zijn en hun met minder regels en lagere lasten ruimte moet bieden.
Het valt op hoe rap het CDA onder lijsttrekker Henri Bontenbal afstand neemt van de VVD, de partij waaraan het zich onder haar voorganger Wopke Hoekstra nog had vastgeklonken. ‘We hebben te veel meebewogen, te weinig teruggeduwd’, zei hij op het CDA-congres. ‘En ja, we zijn soms verlegen omdat onze waarden en principes – van solidariteit, saamhorigheid en verantwoordelijkheid – minder vanzelfsprekend zijn geworden in een tijd van me, myself and I. Daarom willen wij niet toezien hoe de groeiende ongelijkheid ons van elkaar vervreemdt en we steeds onverschilliger staan tegenover het lot van de ander, hoe de economie voor de één grandioze welvaart en alle kansen biedt en voor de ander een bron van onzekerheid is.’
Hij besloot: ‘Wees niet onverschillig, spreek je uit! Wees niet verlegen, maar radicaal – eerlijk. Om recht te doen, zoals ons programma zegt, om recht te doen aan elkaar.’
Hoewel het nog onderliggende bewegingen zijn in het politieke landschap tekenen zich de eerste contouren af van een ‘sociale coalitie’, in de woorden van Jesse Klaver. In de verhoudingen tussen GroenLinks-PvdA, CDA en Pieter Omtzigts NSC schuilt veel oud zeer, maar dat laat onverlet dat zij aan elkaar verwant zijn in het denken over bestaanszekerheid als recht en niet als genadegift. Dat houdt een belofte voor na de verkiezingen in, mits zij de wrok over elkaar achter zich laten. Het opwekkende vooruitzicht is dit: een kabinet met ministers die zichzelf als dienaars van de rechtsstaat beschouwen en niet van het volksgevoel.
Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 40 (4 oktober 2023).