Altijd zwart-wit

Peter van Straaten – politieke prenten

In zijn politieke cartoons legde Peter van Straaten Van Agt, Den Uyl en Wiegel op de pijnbank. Van Straaten zocht nooit de nuance, maar was ‘ook niet van de barricades’.

spotprent
Illustratie: Peter van Straaten

De eerste keer dat ik Dries van Agt tegenkwam, ergens halverwege de jaren zeventig aan de Lange Vijverberg in Den Haag, viel mij vooral dit op: hij is niet lang, integendeel! Ook bij mijn eerste kennismaking met Joop den Uyl, fanatiek met een batje in de weer aan een tafeltennistafel in Nieuwspoort, was ik verrast door zijn werkelijke lengte. Zelf niet een van de langsten kwam ik toch boven hen uit. Vanwaar die misleidende perceptie van hun lengte? Dat is natuurlijk speculeren, maar van één verklaring heb ik wel een donkerbruin vermoeden dat die klopt: de politieke cartoons van die tijd hebben mij een vertekend beeld van hun postuur gegeven.

Kijk naar hoe Peter van Straaten Van Agt tekende. Alleen al het uitgestreken hoofd van de toenmalige leider van het CDA, hangend tussen de schouders, suggereert lengte, een effect dat nog wordt versterkt doordat Van Straaten hem consequent in een iets gebogen houding afbeeldde. Evenals op de tekeningen van Opland, zijn collega van De Groene Amsterdammer en de Volkskrant, was Van Agt bij Van Straaten een spichtige figuur met geloken ogen, die de associatie wekte met stiekem, gluiperig, schijnheilig: precies de eigenschappen die in de linkse kringen van de tijd aan hem werden toegeschreven.

Je ziet er de tijdgeest in terug, constateerde ook journalist Sander Donkers in Vrij Nederland, waarvoor Van Straaten 46 jaar – van 1968 tot 2014 – wekelijks een politieke prent tekende. Voor wie de gepolitiseerde sfeer van die tijd heeft geproefd, kunnen die tekeningen een enigszins confronterende ervaring zijn: zo keek ik toen dus ook tegen de politieke werkelijkheid aan.

Je politieke keuze determineerde in die tijd in belangrijke mate je identiteit, zeker als je jezelf als ‘links’ bestempelde. Politiek was strijd, en dankzij de schematische overzichtelijkheid waarin je de wereld indeelde in goed of fout was ook helder waar de vijand zat: rechts. Intellectueel lui, dit dualistische denken, maar het gaf houvast. Van Agt, woonachtig in Heilig Landstichting bij Nijmegen, rooms-katholiek, conservatief, lijsttrekker van het CDA, was het tegenbeeld van wat in linkse ogen het goede was, een contrast dat de karikatuur die cartoonisten als Van Straaten en Opland van zijn uiterlijke verschijning maakten nog eens verscherpte.

De CDA-leider had het bij links helemaal verbruid toen hij in de kabinetsformatie van 1977, na een half jaar vergeefs onderhandelen met de PVDA over een tweede kabinet-Den Uyl, naar de VVD overstak en binnen luttele weken met Hans Wiegel het kabinet-Van Agt vormde. De foto die Theo Meijer toen schoot van het genoeglijke onderonsje van dat duo in restaurant Le Bistroquet symboliseerde dat ‘verraad’. Even grappig als tekenend voor die beleving van de politieke werkelijkheid was de tekening die Van Straaten maakte, van Van Agt als slager die met onverholen plezier het hoofd van Den Uyl in dikke plakken snijdt en vraagt: ‘Mag het een half onsje méér zijn?’

In die jaren zag PVDA-voorzitter Ien van den Heuvel het geestverwante Kamerlid Hans Kombrink in de rookkamer van het parlement keuvelen met enkele CDA-collega’s. Ze beet hem toe: ‘Je hoort niet bij die lui te zitten. Weg!’ Aan dat soort fanatisme had Van Straaten toen al een broertje dood. In Bij ons in het dorp, een stripverhaal met Den Uyl als burgemeester, Van Agt als pastor én veldwachter en Wiegel als kwajongen, braakt Van den Heuvel als de huishoudster van Den Uyl permanent ‘kwalijke nonsens’ uit. ‘Ten slotte was ze zo verschrikkelijk gaan raaskallen dat het Joop te veel werd en hij naar zijn studeerkamer vluchtte en een troostrijke sigaar opstak’, schrijft Van Straaten onder een bijna weemoedig stemmende tekening van Den Uyl met de onvermijdelijke cigarillo tussen de lippen.

Dat hij Van Agt en diens opvolger Ruud Lubbers als booswichten tekende – Lubbers met een enorme kin met stoppelbaard en een spleetje tussen de tanden – was dan ook meer omdat zij zulke ‘markante koppen’ hadden, vertrouwde hij Donkers toe, dan omdat hij hen werkelijk als politieke boeven zag. Iemand als Hans Wiegel, dat andere haatsubject van links, kon je volgens Van Straaten beter niet ontmoeten, want ‘dat is een heel leuke man’. ‘Ik ben geen fanaticus, ik ben niet van de barricades’, zei hij tegen Donkers. ‘Mijn ervaring, het spijt me verschrikkelijk, is dat rechtse mensen veel gezelliger zijn dan linkse.’

Van Straaten kon zich vinden in de opmerking van zijn Vlaamse collega Zak (Jacques Moeraert) dat je als politiek cartoonist ‘niet achter de komma kunt tekenen’: het genre dwingt tot zwart-witstandpunten. Van Straaten: ‘Een politieke prent is per definitie ongenuanceerd. Ik word wel eens aangevallen door mensen die zeggen: zoals jij het getekend hebt, zo zit het helemaal niet. Het enige dat ik dan kan antwoorden is: jij wil eigenlijk dat ik voortaan een hoofdartikel schrijf. Want enerzijds, anderzijds tekenen, dat kan niet.’

In de NRC vertelde Van Straaten ooit van de man die hem op een bijeenkomst in korte tijd een tekeningetje zag maken. ‘Dat gaat ook snel, dat is gemakkelijk verdiend, zei die man. Tja, wat kun je dan nog? Ik antwoordde: wat let u? Doe het dan ook.’

 


Verschenen in De Groene Amsterdammer / Bijlage Peter van Straaten (8 december 2021)