Al in de jaren zeventig ontstond het besef dat de intensieve landbouw tot een ecologische ramp zou leiden – met minister Sicco Mansholt, ooit dé promotor van grootschaligheid, als grote bekeerling. Maar pas vijftig jaar later is er kans op verandering.
In De Graanrepubliek van Frank Westerman is Boelo Tijdens op een tractor aan het werk op een van de tarwevelden van het familiebedrijf de Stocksterhorn in het Groningse Oldambt. Het land is zo weids en naakt, schrijft Westerman, dat de tractor aan het eind van de kavel achter de horizon is weggezakt. Boelo, 23 dan, logeert een paar weken bij zijn ouders om hen bij te staan in de drukke oogsttijd. In die tijd – het jaar is 1994 – is de prijs van een pond tarwe zo laag dat de bakker meer verdient aan wat hij rekent voor het snijden van het brood dat ervan wordt gemaakt. Mede om die reden heeft Boelo, in Maastricht net afgestudeerd als bedrijfseconoom, twijfels of hij zijn toekomst moet zoeken op de Stocksterhorn, hoezeer hem dat ook aan het hart gaat: de boerderij is al zes generaties in bezit van de familie.
Zijn opa zegt hem: ‘Boelo, doe het niet, begin er niet aan. Maak van de Stocksterhorn geen molensteen om je nek.’ Pas jaren later, ver in de dertig, hakt hij de knoop door. Hij slaat het advies van zijn grootvader in de wind en betrekt met zijn vrouw, een medisch specialiste die hij ontmoette toen hij in Amsterdam woonde, de boerderij.
Hoeveel bewondering hij ook heeft voor het vakmanschap van zijn opa en vader, weet hij: ik wil het anders doen, duurzamer, met meer geduld voor het natuurlijke herstelproces van de grond. Met een deel van zijn landerijen zit Tijdens nu in het proces van omschakeling naar biologische landbouw. Zijn drijfveren zijn voor een deel economisch rationeel, ingegeven door de wens meer waarde toe te voegen aan zijn gewassen – om met oud-minister Cees Veerman te spreken: ‘Als jij goed bent voor je grond, is de grond goed voor jou.’ Maar hij heeft ook een moreel motief: de grond waarop zijn familie al sinds de negentiende eeuw werkt, is nu aan hem toevertrouwd, en hij voelt de verantwoordelijkheid op hem rusten om dit geschenk van de natuur in goede staat aan de volgende generaties door te geven.
Van een leien dakje gaat het niet, dat omschakelingsproces. ‘Het bezorgt me wel de nodige stress, ja’, zegt Tijdens. De verandering van het grondgebruik is een stap in het ongewisse, want hij verruilt de zekerheid van de reguliere landbouw, waarin technische hulpmiddelen als kunstmest en bestrijdingsmiddelen het natuurlijke risico op misoogsten hebben gedecimeerd, voor de onzekerheid van de biologische teelt, die is overgeleverd aan de grillen van de natuur. Voor de bedrijfszekerheid en de groeiambities die hij met de boerderij heeft, is dat een gevaar, en hij weet: heeft hij een foute beslissing genomen, dan teert hij in op het kostbare familiebezit.
Tijdens ondervindt ook nog eens de belemmeringen van een landbouwsysteem dat sinds decennia is ingericht op grootschalig, intensief gebruik van het land en een zo groot mogelijke opbrengst van bulkproducten, als ware de boerderij een fabriek waarin het productieproces zo efficiënt mogelijk is ingericht. In dat systeem regeren de marktwetten.
Het gevolg is dat de bedrijven waarvan de boeren afhankelijk zijn – van de zaadleveranciers en de voederindustrie tot de banken en het grootwinkelbedrijf – als puntje bij paaltje komt hun economische belang boven het ecologische laten prevaleren. Door schaalvergroting en fusies zijn die bedrijven uitgedijd tot multinationals. Tegenover die geconcentreerde macht is de individuele boer geen partij en ook van de overheid, terughoudend met ingrijpen in de markt, hebben die mammoetbedrijven weinig tegenwicht te duchten.
De boeren zitten stevig in de klem van dit landbouwsysteem, ervaart ook Tijdens nu hij probeert zich eruit los te maken, met als gevolg dat de intensieve, geïndustrialiseerde landbouw nog altijd de regel is en de duurzame, ecologisch evenwichtige de uitzondering. Voor wie zich verdiept in een halve eeuw landbouwgeschiedenis is dat toch verwonderlijk.
Al op 9 februari 1972 schrijft de sociaaldemocraat Sicco Mansholt, de politieke wegbereider van het hoogproductieve landbouwsysteem, een brandbrief die zich laat lezen als een impliciete spijtbetuiging voor wat hij heeft aangericht. Mansholt begint dan aan zijn laatste jaar als Eurocommissaris voor de Landbouw, een functie die hij sinds 1958 heeft bekleed na zijn ministerschap in Nederland. De geadresseerde is de voorzitter van de Europese Commissie, de Italiaan Franco Malfatti. Mansholt heeft net kennis genomen van de even prozaïsche als verontrustende computerberekeningen van de Club van Rome over de uitputting van de ecosystemen op de wereld. ‘Ik was ervan ondersteboven’, zou hij Frank Westerman later toevertrouwen. Aan Malfatti schrijft hij over het vernietigende milieueffect en de gezondheidsrisico’s van de pesticiden en insecticiden waarvan de intensieve landbouw afhankelijk is. Hij waarschuwt voor de destructie van de natuurlijke hulpbronnen en dringt erop aan een voorbeeld te stellen: de Europese Gemeenschap moet de landbouw als een ‘gesloten kringloop’ gaan organiseren.
Bijna vijftig jaar later is de kringlooplandbouw voor het eerst het officiële doel van de Nederlandse regering. Als Ewoud Pierhagen, oud-topambtenaar van het Nederlandse ministerie van Landbouw, terugkijkt op deze geschiedenis, zegt hij dan ook: ‘Ongelooflijk, hè, hoe langzaam dat allemaal gaat.’
In zijn tijd kreeg Mansholt geen poot aan de grond bij zijn collega-commissarissen. Sommigen lachten schamper en de Italiaan Altiero Spinelli, commissaris voor de Industrie, vroeg hem: ‘Maar Sicco, je bent toch geen hippie geworden?’
In 1971 droegen boeren van haat doordrenkte teksten mee: ‘Hitler roeide de joden uit, Mansholt de boeren’
In de halve eeuw nadien heeft Nederland zich opgewerkt tot tweede landbouwexporteur van de wereld, na de Verenigde Staten. De waarde van de Nederlandse agrarische export over 2018 bedroeg negentig miljard euro. Nergens ter wereld is de productie per hectare landbouwgrond zo hoog als hier. Voor de wereldvoedselvoorziening is dat geen slecht nieuws: dat de winkelschappen elke ochtend vol met voedsel liggen, mag in de rijke wereld zo vanzelfsprekend zijn als de zonsopgang, de honger is de wereld nog niet uit. Integendeel, naast het aloude probleem van de onverminderde groei van de wereldbevolking dienen zich nieuwe risico’s op voedseltekorten aan: de toenemende welvaartsvraag uit nieuwe wereldmachten als China, aanwakkerende voedselspeculatie, de groeiende vraag naar biobrandstoffen, klimaatverandering.
De wereldvoedselvoorziening kan een bron van escalerende spanningen en conflicten zijn, waarin economische machtsverhoudingen mede bepalen welke landen voldoende te eten hebben en welke niet. De praktijk van de ‘landroof’ is daarvan een fenomeen. Buitenlandse investeerders, veelal multinationals, kopen uitgestrekte arealen vruchtbare grond op in arme landen met zwakke regeringen, om die te reserveren voor landbouwproductie voor rijke landen. Een vorm van ‘agro-kolonialisme’, deze landgrabbing, in de woorden van de Vlaamse bio-ingenieur Nele Delbecque.
Een ruim voedselaanbod kan die spanning verminderen. Ook in dat licht zijn de prestaties van de hoogproductieve Nederlandse landbouw zo gek nog niet. Een van de lastige dilemma’s die de afwegingen in de landbouwpolitiek zo complex maken, is dat een volledige omschakeling naar biologische landbouw de strijd om grond nog conflictueuzer kan maken: de opbrengst per hectare is in de biolandbouw lager, het risico op misoogsten groter.
Mansholt zag dat dilemma destijds al, blijkt uit de anekdote die de journalist W.L. (‘Boebie’) Brugsma vertelt in zijn in memoriam over de sociaal-democratische politicus. Brugsma nam Mansholt lange interviews af over zijn engagement met de Club van Rome en de milieuramp die hij vreesde. Daaruit groeide een goede vriendschap. Mansholt was eens op bezoek bij het hobbyboerderijtje van de journalist, met een landje vol onkruid eromheen. Brugsma vroeg zijn vriend wat te doen. ‘Spuit’n jong, doodspuit’n’, antwoordde Mansholt tot verbijstering van zijn gastheer. Hij verduidelijkte: ‘Zonder insecticiden en herbiciden gaat de wereldbevolking aan honger te onder.’ Brugsma vroeg nog: en met? Mansholt: ‘Dat zien we dan wel weer. Komt tijd, komt raad.’ Daarna gingen ze het boerderijtje binnen. Brugsma: ‘We namen nog een neut of vier. Sicco was niet zo van de blauwe knoop, zoals andere oude socialisten.’
De andere kant van het succesverhaal, waarover boeren die prat gaan op hun exportprestaties liever zwijgen, is dat de Nederlandse landbouw ver door de limiet van wat ecologisch verantwoord is heen is geschoten. ‘Onze oude wijze van produceren van voedsel is niet vol te houden’, schrijft minister Carola Schouten aan de Tweede Kamer. Ze acht een ‘omslag in denken en doen’ nodig, van zowel de consumenten als de boeren zelf, de voederindustrie, de banken en de supermarktketens. Eerder zei Schouten in Trouw al dat de voedselproductie verder gaat ‘dan wat de aarde kan geven’.
De ecologische crisis op het platteland lijkt te zijn ontstaan toen de boeren de begrenzing die de natuurlijke herstelcapaciteit van de grond hun oplegt te krap begonnen te vinden. Het gebruik van kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen kun je zien als een methode om die grens op te rekken, met meer zekerheid over een goede oogst en hogere opbrengsten als gunstige gevolgen, maar ook met soms nog ongewisse repercussies voor het natuurlijke evenwicht in de bodem.
Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 50 (11 december 2019).