Het nieuwe kabinet wil het vertrouwen van de kiezers in de politiek vergroten. Als het Kaag en Hoekstra daarmee ernst is, dan offeren ze het ministerschap op en nemen ze zitting in de Kamer.
Voor een bestuurscultuur geldt wat voor elke cultuur een wetmatigheid is: een ommezwaai kan niet van bovenaf worden verordonneerd. Een cultuur krijgt vorm in een wisselwerking met gewoonten en gebruiken, waarden en normen. In het geval van een bestuurscultuur zijn dat de waarden die voor politici leidend zijn en de normen die ze daaruit afleiden voor hun spreken en handelen.
In dat licht bezien wordt het kabinet-Rutte IV onder een ongelukkig gesternte geboren, met een premier die ter wille van democratisch normherstel zijn ambt beter aan een ander had kunnen overdragen. Vanaf het moment dat de stembussen op 17 maart sloten, heeft VVD-leider Mark Rutte daarentegen met de ruggensteun van zijn partij ingezet op een prolongatie van zijn premierschap.
Een inhoudelijk argument heeft hij niet echt: hij beroept zich op het mandaat dat hij ontleent aan de twee miljoen voorkeurstemmen die de kiezers op hem hebben uitgebracht. De facto stelt hij zich daarmee op als een gekozen premier. Dat is opvallend: in zijn Thorbeckelezing van 2016 sprak hij zich onomwonden uit tegen zo’n rechtstreeks kiezersmandaat voor de premier, ooit een staatsrechtelijke vernieuwing die D66 tot de ‘kroonjuwelen’ in zijn gedachtegoed rekende.
‘Laat ik daar heel duidelijk over zijn’, zei hij toen, ‘ik zou dat een slecht idee vinden.’ Een rechtstreekse verkiezing, voerde hij aan, zou van het premierschap een politiek geprofileerde functie maken, hoewel de kerntaak van de minister-president nu net een weinig uitgesproken politiek profiel vergt: om de eenheid van het kabinetsbeleid te waarborgen moet hij schikken en plooien tussen uiteenlopende politieke belangen. Hij is, aldus Rutte toen, ‘de smeerolie in de machine’.
Los van de vraag hoe serieus Rutte zijn woorden meende – daarover roept hij wel vaker twijfel op – is het grote aantal stemmen dat hij trok op zich een valide argument om het premierschap op te eisen. Daar tegenover staan tal van andere overwegingen om juist voor een wisseling van de wacht in het Torentje te pleiten – talentvolle vrouwen genoeg in de VVD. Voor Rutte zou een terugtreden als premier de mogelijkheid hebben geopend om de VVD vanuit de Tweede Kamer te gaan leiden. Met die stap, alleen al uit symbolisch oogpunt wenselijk om de status van de Kamer te verhogen, zou het streven naar een andere bestuurscultuur aan geloofwaardigheid hebben gewonnen.
Het afgelopen jaar deden zich een paar ontluisterende incidenten voor waarin de arrogantie van de macht zich tegen de Tweede Kamer keerde. In de ‘functie elders’-kwestie bleek dat onderhandelaars over een nieuw kabinet aan de formatietafel dachten te kunnen beschikken over het lot van het CDA-Kamerlid Pieter Omtzigt. Uit vrijgegeven kabinetsnotulen bleek dat minister Wopke Hoekstra al eerder de kritische geestverwant in de Tweede Kamer zou willen ‘sensibiliseren’: Omtzigt toonde zich volgens hem in zijn controlerende rol al te kritisch over de toeslagenaffaire.
In die affaire zelf, die een diepe crisis in de rechtsstaat blootlegde, toonde de uitvoerende macht zich ook op z’n arrogantst tegenover de burgers, in het bijzonder tegenover mensen die de relaties en het geld missen om zich te verweren. In weinig andere contacten met de burgers manifesteert de macht van de overheid zich zwaarder dan in haar rol van belastingheffer. En uitgerekend in die hoedanigheid heeft zij de samenleving ‘ongekend onrecht’ aangedaan, zo luidde het oordeel van een onderzoekscommissie uit de Tweede Kamer.
De rode draad in deze kwesties is dat de verhouding tussen de uitvoerende macht en de instituties die haar controleren, het parlement niet in de laatste plaats, uit het lood is geslagen. In hun regeerakkoord, met de titel Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst, hebben de vier coalitiepartijen VVD, D66, CDA en ChristenUnie oog voor dit gebrek aan evenwicht. ‘We willen de controlerende en wetgevende rol van de Kamer versterken’, schrijven zij. ‘Wij willen constructief samenwerken met partijen die verantwoordelijkheid willen nemen en zullen deze samenwerking actief opzoeken.’
Namens de coalitiepartijen sprak informateur Wouter Koolmees letterlijk over de noodzaak van een ‘nieuw evenwicht’ tussen kabinet en parlement. Door het parlement meer ruimte te geven, zei hij, willen de vier partijen ‘bijdragen aan een politieke en bestuurlijke cultuur waarin controle, scherp debat maar ook samenwerking worden verbeterd’. Hun drijfveer is het vertrouwen van de kiezers in de politiek te vergroten: ‘Dat was een telkens terugkerend thema aan de onderhandelingstafel.’
Toch is voor een bestuurscultuur waarin de macht van het kabinet beter in balans is met die van het parlement meer nodig dan de goede wil die VVD, D66, CDA en ChristenUnie met deze woorden tonen. Behalve uit woorden moet die goede wil uit daden blijken, in de eerste plaats van de politiek leiders van de coalitiepartijen. Het is een voldongen feit, en daarmee een politieke realiteit, dat Rutte over de voortzetting van zijn premierschap niet op andere gedachten is te brengen, maar voor Sigrid Kaag (D66) en Wopke Hoekstra (CDA) is de keuze om ChristenUnieleider Gert-Jan Segers in de Kamer gezelschap te gaan houden nog altijd mogelijk.
In de kabinetsformatie breekt na het debat over het regeerakkoord de fase aan waarin Rutte als formateur kandidaat-bewindslieden aanzoekt. Dit is het moment waarop Kaag en Hoekstra, van wie op het Binnenhof wordt gezegd dat ze weer minister willen worden, zichzelf de vraag moeten stellen of zij het aan de nieuwe bestuurscultuur waarop ook zij aandrongen niet zijn verplicht om alsnog voor het fractieleiderschap te kiezen.
Met zo’n stap zouden ze recht doen aan de noodzaak het gewicht van het parlement in het staatsbestel te verzwaren. Bovendien zouden, op Rutte na, de politieke leiders van de coalitiepartijen daar plaatsnemen waar ze thuishoren: in de Tweede Kamer, het staatsorgaan waar partijen de onvrede en wensen van mensen omzetten in politieke eisen aan de regering. Niet in de laatste plaats zouden Kaag en Hoekstra met een keuze voor de Kamer politieke massa inbrengen tegen de agitatie van de haatpredikers van extreemrechts, dat met zijn verlangen naar tribunalen nu openlijk uitkomt voor zijn antidemocratische en -rechtstatelijke aard. Dat is het persoonlijke offer van het ministerschap wel waard.
Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 50-51-52 (15 december 2021).