De overheid hoeft zich niet per se te verschuilen achter een chatrobot die onbegrijpelijke antwoorden op je vragen geeft of achter een computergestuurd meerkeuzemenu waarin je verdwaalt. In Almere krijgt zij een persoonlijk gezicht dankzij het project ‘Als ik later groot ben’, een initiatief van wethouder Froukje de Jonge. Jongeren met een toekomstdroom kunnen met een briefje in speciale brievenbussen in bibliotheken en scholen of via Facebook of WhatsApp de gemeente benaderen. Een team welzijns- en buurtwerkers staat klaar om ieder individueel te bezoeken met de vraag: Wat kan de gemeente voor je betekenen om je te helpen jouw droom na te jagen?
Langs deze weg bleek Almere ook weer in contact te kunnen komen met benadeelden in de toeslagenaffaire, mensen die na valselijke beschuldigingen van de Belastingdienst financieel in de ratsmodee zaten en elk vertrouwen in de overheid kwijt waren. Een jongen uit een van de gedupeerde gezinnen wilde graag profvoetballer worden, maar als gevolg van de schulden die de fiscus op haar verhaalde, kon zijn moeder onmogelijk de contributie van de voetbalvereniging betalen. De gemeente regelde dat hij nu toch bij de plaatselijke FC op het veld staat.
Een gemeente die handelt zoals in Almere, zegt Pieter Jan Dijkman, is de overheid zoals hij haar graag ziet. Dijkman is directeur van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA. ‘Wat me ontroert in dat Almeerse project’, zegt hij, ‘is de menselijke waardigheid die de achterliggende waarde is, het streven naar rechtvaardigheid, de mogelijkheid die het biedt om deel uit te maken van de samenleving. Die jongen kan nu zijn droom najagen, en dat geeft zijn moeder langzamerhand ook weer wat vertrouwen in het bestaan: zij kan een goede ouder zijn.’
Dijkman en zijn collega’s bij de wetenschappelijke bureaus van VVD en PVDA, Patrick van Schie en Klara Boonstra, denken na over het nieuwe begin dat de overheid moet maken, na de reeks misstanden die de laatste jaren in haar optreden aan het licht zijn gekomen. Achteloos, harteloos, genadeloos zijn de woorden die je regelmatig tegenkomt in kenschetsen van haar omgang met burgers, zeker als het om mensen gaat die de contacten of het geld ontberen om zich te verweren. Nadat de overheid zich eerst doof en blind had betoond voor wat ze aanrichtte bij de slachtoffers van de toeslagenaffaire en de aardbevingen in Groningen, blijkt zij nu niet bij machte de vergoeding voor de geleden schade en andere vormen van genoegdoening deugdelijk te organiseren. Onmacht volgde hier op onwil: een ontluisterend beeld van het overheidshandelen.
In de interviewserie ‘Advies aan de (in)formateur’ in De Groene was een overheid die tekortschiet in haar taken en verantwoordelijkheden tegenover burgers een vaak terugkerend thema. ‘Ik heb regelmatig mensen huilend aan de telefoon, in wanhoop: help mij, ik heb alles geprobeerd, niemand luistert’, zei bijvoorbeeld de voorzitter van de Landelijke Cliëntenraad Amma Asante. Met ‘het verregaand volgen, het onder de huid kruipen en grootschalig data verzamelen tegen burgers is de rechtsstaat scheefgetrokken’, oordeelde oud-D66-Kamerlid Kees Verhoeven in dezelfde serie: de overheid gaat niet meer uit van het legaliteitsbeginsel dat iemand onschuldig is zolang het tegendeel niet is bewezen. Nationale Ombudsman Reinier van Zutphen zei over burgers ‘die zijn vermorzeld’ door de overheid: ‘Ze voelen zich ontmenselijkt. Ze missen het humane in de manier waarop ze zijn behandeld.’
Oud-vice-president van de Raad van State Herman Tjeenk Willink concludeerde: ‘De mogelijkheden voor de competente burgers zijn verruimd, maar voor anderen – vaak degenen die het meest afhankelijk zijn van publieke dienstverlening – zijn extra barrières opgeworpen. Zij voelen zich in de steek gelaten.’
Uit een reportage van Coen van de Ven in de randgebieden van Nederland (De Groene Amsterdammer, 14 oktober) bleek dat de overheid daar stilletjes is weggetrokken: publieke diensten in de sfeer van onderwijs, veiligheid, zorg en cultuur zijn daar nog maar mondjesmaat te vinden.
Het beeld dat zich opdringt is dat van een overheid die ofwel te veel aanwezig is, als wantrouwige bemoeial die het dagelijks bestaan van mensen uitspit, ofwel te veel afwezig, als instituut waarop mensen kunnen bogen voor hun ontplooiing of terugvallen in tijden van nood. In zijn boek Groter denken, kleiner doen vatte Tjeenk Willink dit dubbele falen als volgt samen: de overheid doet niet meer wat de burgers van haar verwachten.
In welke politieke partijen we de overheid te veel aanwezig achten, of te veel afwezig, hangt af van hun ideologische gezindheid. Dus ook het antwoord op de vervolgvraag – hoe kan de overheid een nieuw begin maken? – is politiek ingekleurd. Dat blijkt uit de gesprekken met de directeuren van de wetenschappelijke bureaus van PVDA, VVD en CDA, de drie partijen die de overheid na de oorlog in wisselende coalities hebben vormgegeven.
Het verschil in visies op de rol van de staat kwam ook naar voren in een ideologisch geladen debatje waartoe premier Mark Rutte zich tijdens de algemene politieke beschouwingen door Gert-Jan Segers (ChristenUnie) liet verleiden. De liberaal in Rutte sprak toen hij zei dat de overheid mensen moet bijstaan als zij in de problemen komen ‘zonder dat ze daar zelf schuld aan hebben’. Dat klinkt als een heldere maatstaf, tot je je realiseert dat dezelfde overheid bij machte is het schuldbegrip ver op te rekken. Zij kan je al schuldig achten aan fraude als je een handtekening bent vergeten of een formulier onjuist hebt ingevuld, bleek uit het parlementaire onderzoek naar de toeslagenaffaire. Wantrouwen is ook de grondtoon in de behandeling die vreemdelingen en mensen met een bijstandsuitkering ten deel valt.
De vergissing die Rutte maakt, meent PVDA’er Klara Boonstra, is dat hij ‘schuld’ voorstelt als een objectief begrip, met een helder onderscheid tussen verwijtbaar en onverwijtbaar, alsof er geen schemergebied bestaat waarin mensen in een moment van slordigheid of nonchalance een vergissing kunnen maken. Boonstra, directeur van de Wiardi Beckman Stichting, meent dat uit zo’n mensbeeld ‘gruwelijke politiek’ kan voortkomen, zeker als de overheid voor de beoordeling van de schuldvraag ‘zelflerende algoritmes’ gaat inzetten, zoals de Belastingdienst jarenlang deed.
‘Het mensbeeld dat hierachter schuilgaat is dat van de maatmens’, zegt ze, ‘een soort ideaaltype, aan de hand waarvan je precies kunt bepalen wanneer iemand schuldig is aan zijn eigen problemen en wanneer niet. Ik vind dat zo’n raar idee. Iedereen zal in zijn leven periodes hebben waarin hij minder handig opereert, fouten en vergissingen maakt waarvoor je hem echt niet volledig verantwoordelijk kunt houden. Verplaats je eens in de stomme kant van jezelf, dan zul je je realiseren dat dat ideaaltype in de werkelijkheid helemaal niet bestaat. Ik ken niemand die zo calculerend zijn leven inricht als de maatmens dat zou doen. Een mama zegt niet tegen haar kind dat hij niet op schoolreis kan omdat ze over een half jaar misschien het eigen risico voor de zorg moet betalen.’
Uit haar tijd als jurist bij de FNV herinnert Boonstra zich een uitspraak van VVD’er Henk Kamp, toen minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. ‘Hij was erg duidelijk over zijn taakopvatting. De minister van Sociale Zaken, vond hij, zorgt voor de onderste tien procent op de arbeidsmarkt, de rest zoekt het zelf maar uit want die is capabel genoeg. De politiek die voortvloeit uit deze visie is lelijk. In de wetgeving kun je levens niet zo schematisch indelen: de ene keer behoor je tot die negentig procent die zichzelf wel kan redden, maar de volgende keer beland je zomaar in de groep mensen die dat niet kunnen. Een kwestie van eigen schuld hoeft dat niet te zijn. Ook toeval kan de oorzaak zijn, of het lot dat je een keer ongunstig gezind is. Vandaar mijn conclusie: je moet ook domme dingen kunnen doen zonder meteen geëxcommuniceerd te worden.’
Achteloos, harteloos, genadeloos zijn de woorden die je regelmatig tegenkomt in kenschetsen van hoe de overheid omgaat met burgers
In samenhang met deze zienswijze op de samenleving moet het sociale denken van de PVDA vormkrijgen, meent Boonstra. ‘De samenleving, dat zijn wij allen. Natuurlijk, sommigen lopen minder kans op tegenslag in hun leven dan anderen, maar dat wil niet zeggen dat zij altijd zullen boffen en de overheid zich daarom alleen over de anderen, de onderkant van de maatschappij hoeft te bekommeren. Dan kom je uit bij wat klassiek liberalen de “nachtwakersstaat” noemen. In de visie van de sociaal-democratie moet de overheid leed verlichten, maar ons allen daarop financieel aanspreken. Dat is de basis van solidariteit, met de overheid in een herverdelende rol.’
Het schematische onderscheid tussen hulpbehoevenden en zelfredzamen als leidraad voor het overheidshandelen gaat mank aan een ‘morele onderbouwing’, zegt ze. ‘Ik vind het lui, dat denken, ongeïnteresseerd, omdat de overheid zich dan niet werkelijk verdiept in wat een mens in zijn leven kan overkomen. Niemand heeft zijn lot volledig in eigen handen, dus zelfredzaamheid is een mooi woord voor een illusoire samenleving. Het zou geen kwaad kunnen als de overheid haar handelwijze regelmatig aan een kritische morele toets onderwerpt. Zij moet zich afvragen of dat handelen klopt met het reële bestaan van mensen.’
Zo’n kritische toets vereist dat de overheid de eigen tekortkomingen onder ogen wil zien en bereid is die regelmatig te corrigeren. Boonstra: ‘Ik ging er vroeger als vanzelf vanuit dat de Belastingdienst er nooit op uit zou zijn om iets sluws te doen, tot ik in mijn FNV-tijd een aantal van die toeslagachtige affaires meemaakte. Er moet toch ergens een plek zijn waar je naartoe kunt gaan, iemand te spreken krijgt en kunt zeggen: ik weet even niet zo goed hoe ik het nu kan redden. Dan is het zo koud als je eerst langs een digitale Belastingdienst of een dito UWV moet.’
Jonge mensen die zijn opgegroeid in de jaren dat de verzorgingsstaat in het verdomhoekje raakte, zo heeft Boonstra ondervonden, zijn eraan gewend de samenleving op te delen in winnaars en verliezers. In die maatschappijvisie is succes je eigen verdienste en tegenslag het gevolg van je eigen falen. Dat denkbeeld zit partijen met een sociale traditie in hun gedachtegoed, zoals sociaal-democraten en christen-democraten, in de weg als zij politiek draagvlak zoeken voor hun zienswijze op de samenleving. Het gestaag afbrokkelende electoraat van PVDA en CDA versus de toenemende steun voor de liberalen, de politieke stem van de individualistische prestatiemaatschappij, wijst daarop.
‘Bij het maken van enkele podcasts over de bestaansreden van de sociaal-democratie sprak ik met jonge mensen met een academische opleiding’, vertelt Boonstra. ‘Wat was volgens hen het ideaal van de sociaal-democratie? Dat uiteindelijk iedereen het vwo zou halen, dus eigenlijk min of meer als zijzelf zou moeten worden. Een onzinnige gedachte natuurlijk, maar wel tekenend voor hoe de ideale samenleving er in hun ogen uitziet. Het oogmerk van sociaal-democratie is, reageerde ik, dat je mensen de gelegenheid biedt zich te ontplooien op een manier die bij hen past, niet dat je iedereen door het vwo jaagt. Van zo’n competitieve moraal wordt de samenleving echt niet rechtvaardiger of gelukkiger.’
Boonstra beaamt dat die prestatiemoraal, met de impliciete boodschap dat het je eigen schuld is als je mislukt, door degenen die niet aan die hoge standaard voldoen als een dreigende excommunicatie kan worden ervaren. Ze spreekt van ‘status anxiety’, naar de titel van een boek van de Britse filosoof Alain de Botton: de angst om de verliezer te zijn in de strijd om status. ‘Ik vergelijk dat weleens met de jaren dat mijn generatie van school kwam, begin jaren tachtig. Er was een hoge werkloosheid, echt een klotesituatie, maar geen haar op ons hoofd die dacht dat het onze eigen schuld was dat we niet aan de bak kwamen. Nu zeggen mensen die het gevoel hebben dat ze niet mee kunnen al snel: ik doe er niet toe. Waarom is het zo tragisch als mensen dat gevoel hebben? Omdat het zo onterecht is.’
Een eerste vereiste voor het nieuwe begin dat de overheid moet maken, concludeert Boonstra, is dat zij zich in haar wetten en handelen baseert op een reëel mensbeeld. De liberale trend in het kabinetsbeleid staat daar volgens haar haaks op: ‘De liberalen van de VVD zijn niet zozeer afkerig van overheidsbeleid, maar kiezen ervoor dit vooral ten dienste te stellen van de machtigen en het kapitaal. De kansrijke kant van de samenleving hoeft het blijkbaar niet zelf te rooien, terwijl ze dat van de minder kansrijke burgers wél verwachten. De liberalen aan de progressieve kant, zeg D66 en een deel van GroenLinks, kijken met een meer humanistische en minder sociaal gedetermineerde blik naar mensen. Daar houd ik van. Maar dat pakt dan wel weer verkeerd uit als dat ideaaltypische mensbeeld uitgaat van autonome en rationeel handelende individuen. Van zo’n irreëel beeld komen ongelukken.’
VVD’er Patrick van Schie karakteriseert zichzelf als een ‘klassiek liberaal’, dus het is niet heel verrassend wat hij antwoordt op Tjeenk Willinks uitspraak dat de overheid ‘niet meer doet wat de mensen van haar verwachten’. Van Schie, de directeur van de Teldersstichting, reageert: ‘Dan verwachten de mensen te veel van de overheid.’
Hij vervolgt: ‘Wat me verbaast is dat als de overheid slecht functioneert, mensen in een soort reflex om méér overheid roepen. Ik zou zeggen: kijk eerst eens kritisch naar de taken die de overheid op zich heeft genomen. Is dat niet gewoon te veel? Op zich is het inherent aan haar taak dat er macht bij de overheid wordt geconcentreerd, maar als klassiek liberaal ben ik dan meteen op mijn hoede, zeker in omstandigheden waarin mensen niet de mogelijkheid hebben zich onder die macht uit te wurmen. Bij elke machtsconcentratie moet een liberaal gealarmeerd zijn, of dat nu de overheid betreft of een ander bureaucratisch apparaat, belangengroepen, grote bedrijven, banken.’
Hij schrijft ook de toeslagenaffaire in de eerste plaats toe aan een teveel aan overheid: geconfronteerd met de macht van de staat hadden de gedupeerden onvoldoende mogelijkheden om zich te verweren. ‘De taken van de overheid zijn in de twintigste eeuw enorm uitgebreid, soms in het voordeel van mensen maar soms ook in hun nadeel. Wij, burgers als jij en ik, hebben de neiging op de overheid te gaan leunen zodra zij een taak naar zich toetrekt. We verleren op het eigen initiatief te vertrouwen. Dus als je mij vraagt hoe de overheid een nieuw begin kan maken, dan vergt dat in de eerste plaats een herbezinning op de taakverdeling in de samenleving: waarvoor is de overheid verantwoordelijk, waarvoor de gemeenschap, waarvoor het individu?’
Als voorbeeld noemt hij de kinderopvang. ‘De vraag die naar mijn idee nauwelijks wordt gesteld: is het überhaupt wel een goed idee dat de overheid de kosten van de kinderopvang vergoedt? Als liberaal zou ik daarop antwoorden: nee. Kinderopvang lijkt mij geen publieke taak, maar iets wat de mensen beter zelf kunnen regelen en, inderdaad, ook zelf betalen.’
Op de tegenwerping dat de kinderopvang dan voor mensen met een laag inkomen al gauw onbetaalbaar wordt, antwoordt hij: ‘Kijk naar de wijken waar de lagere inkomens geconcentreerd zijn, dan zie je dat daar veel mensen thuis zitten. Kinderopvang kan daar ook een activiteit zijn die de mensen in de buurt zelf onderling regelen, zonder dat daar overheidsinstanties en formele kinderopvangorganisaties aan te pas hoeven te komen. Een samenleving is een dynamische wereld, dus geef de ruimte aan dat soort particulier initiatief. Waar komen al die kosten in de kinderopvang nu vandaan? Al die professionele organisaties kosten veel geld. De kinderopvang is een voorbeeld bij uitstek van een nodeloos dichtgeregelde, bureaucratisch georganiseerde sector.’
De kinderopvang, de woningcorporaties, de voedselbanken: volgens Van Schie allemaal voorbeelden van organisaties die in de particuliere sfeer beter tot hun recht zouden komen. ‘In het sociale domein zie je tal van voorzieningen waar traditionele, particuliere initiatieven semi-overheidsinstellingen zijn geworden, dus gefinancierd, gereguleerd en geprofessionaliseerd door de overheid. De voedselbanken bijvoorbeeld. Allemaal begonnen als particulier initiatief, heeft de gemeente ze in nogal wat steden en dorpen overgenomen. Dat is volgens mij niet goed voor die voedselbanken zelf: ze worden ambtelijker, ze komen verder van de mensen af te staan, ze worden aan allerlei regels onderworpen waardoor ze meer kosten moeten maken. De woningcorporaties idem dito. Ooit waren dat particuliere initiatieven, nu zijn ze verstatelijkt en gebureaucratiseerd, en daarmee op afstand van burgers komen te staan.’
‘Er moet toch een plek zijn waar je kunt zeggen: ik weet even niet zo goed hoe ik het nu kan redden. Dan is het zo koud dat je eerst langs een digitaal UWV moet’
De vaagheid en onoverzichtelijkheid in de taakverdeling tussen de overheid, het particulier initiatief en de burgers is volgens Van Schie ook ontstaan doordat de overheid taken heeft afgestoten zonder ze volledig te privatiseren. De privatiseringsoperaties sinds de jaren negentig zijn halfwas gebeurd, zegt hij. ‘In het publieke debat wordt van sommige diensten vaak gezegd dat ze zijn geprivatiseerd terwijl ze dat helemaal niet zijn. De NS is het bekendste voorbeeld, dat is in de verste verte geen privaat bedrijf maar honderd procent overheid, ProRail ook. Daarom werken ze zo belabberd. Ik ben zelf ov-reiziger en ik heb daar genoeg ervaring mee. Kies voor helderheid, zou mijn advies zijn. Maak van een dienst een volledige overheidstaak óf een commerciële onderneming. Al die hybride vormen scheppen slechts onduidelijkheid.’
Hij vindt het vragen om moeilijkheden om overheidsorganisaties te organiseren alsof ze op een vrije markt opereren. ‘Ik zie daar als liberaal niets in. Er bestaat geen vrije markt voor specifieke overheidsdiensten, al is het maar om de eenvoudige reden dat er geen concurrentie is. In haar verhouding tot de wereld van de commerciële ondernemingen heeft de overheid wel een taak: die van marktmeester. Met wetten als de antitrustregels moet zij ervoor zorgdragen dat er reële concurrentie kan zijn. Kun je bijvoorbeeld zeggen dat er in de bankwereld concurrentie is? Nou, nee. In Nederland zijn er op die markt eigenlijk maar vier grote spelers. Zij vormen eerder een kartel dan een vrije markt.’
Ideologisch geduid kun je zeggen dat Van Schie de overheid graag wat meer richting de nachtwakersstaat ziet bewegen, met een groter beroep op de zelfredzaamheid van mensen. Met haar weerzin tegen de individualistische prestatiemaatschappij daarentegen grijpt Klara Boonstra terug op de denktraditie van de ‘ontspannen samenleving’, een kritische benadering van de welvaartsmaatschappij die sinds de jaren zeventig in de PVDA opgeld doet.
In het betoog van Pieter Jan Dijkman, de directeur van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA, vallen aanvankelijk de overeenkomsten op met dat van zijn collega van de Wiardi Beckman Stichting: ook hij constateert hoeveel maatschappelijke stress de prestatiemoraal veroorzaakt.
‘De samenleving snakt naar een cultuur waarin tegenslag niet als falen wordt gezien, om hulp vragen niet als zwakte en een stap terug doen niet als afgang’, citeert Dijkman uit het rapport dat hij schreef in 2019 bij wijze van een nadere ideologische plaatsbepaling van het CDA. Hij licht toe: ‘Het leven is zelden één opgaande lijn. Wanneer we in onze prestatiemaatschappij iedereen en onszelf steeds de maat nemen aan de hand van kortstondig succes, komt er weinig terecht van samenwerking, van ruimte om te leren en op adem te komen. De ratrace wordt dan een afvalrace.’
Toch ziet Dijkman een wezenlijk verschil tussen de maatschappijvisies van sociaal-democraten en christen-democraten. ‘De sociaal-democratie beschouwt de mens als een slachtoffer, van kapitalistische machten en een overheid die hem in de steek heeft gelaten. Aan de andere kant heb je het liberale mensbeeld van de selfmade man: je bent zelf verantwoordelijk voor je eigen geluk en als je faalt, dan is dat je eigen schuld. Uit deze mensbeelden vloeit een maatschappijvisie voort waarin de samenleving het toneel is van strijd, van competitie, van macht. In beide ideologieën kiest de overheid positie in die strijd en moet zij de samenleving naar het gewenste beeld hervormen. De christen-democratische zienswijze is radicaal anders. Wij beschouwen de maatschappij als een gegeven, de plek waarin mensen samenleven en samenwerken, dus niet als een technocratisch te beheersen aangelegenheid.’
Tegen deze achtergrond onderscheidt hij de christen-democratische opvatting van solidariteit van de sociaal-democratische: ‘Het uitgangspunt is niet dat mensen slachtoffer zijn, maar dat mensen van nature solidair zijn. Dat zit in mensen zelf. Het doet er niet toe wie ze zijn of wat ze doen, het gaat niet om prestaties of status, nee, mensen kennen een intrinsieke waardigheid. Simpelweg het feit dat jij bent geboren maakt jou van waarde. Dat vind ik zo’n radicaal inzicht.’
Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 50-51-52 (15 december 2021).