De nieuwe sociale kwestie

De horigen van de lage-loneneconomie

Nederland krijgt de trekken van een lageloneneconomie. Daardoor lopen arbeidsmigranten meer dan ooit het risico klem te raken in een systeem van uitbuiting. Hoogste tijd voor de vraag: welk werk hoort hier nog thuis en welk werk kan beter verdwijnen?

Dakloze Lilian
Eindhoven, 11 maart. De dakloze Lilian ontfermt zich over een dakloze arbeidsmigrant. Ze bivakkeren met anderen langs de rivier de Dommel. De gemeente dreigt met ontruiming
Foto © Ton Toemen

Het wekt de associatie met onbegrensd, onafhankelijk, ongebonden, dat ‘vrije verkeer van personen’ dat een van de grondvesten van de Europese Unie is, maar de barre werkelijkheid in een tentenkamp voor dakloze arbeidsmigranten langs de Dommel bij Eindhoven toont een ander beeld. Daar bivakkeren slachtoffers van het systeem van uitbuiting dat ook met het vrije verkeer van personen in Nederland is gearriveerd. Na het verlopen van hun tijdelijke arbeidscontract zijn ze stante pede op straat gezet: wie geen werk heeft verliest ook zijn woonruimte die de werkgever verhuurde.

In het tentenkamp duidt een wc-rol op een boomstam de plek in de bosjes aan waar de bewoners hun behoefte kunnen doen. ‘Het is lastig om vanuit deze tent weer aan het werk te komen’, zegt de Poolse Daria Mlynarek in een reportage in Trouw. Over haar omstandigheden zegt zij: ‘Er is hier niet eens een toilet, onze tent is lek. ’s Nachts is het koud en nat. Als we willen douchen of eten, moeten we naar de stad.’

De Arbeidsinspectie erkent in haar laatste jaarverslag met zoveel woorden dat het probleem van de arbeidsuitbuiting haar boven het hoofd groeit. Het afschrikkingseffect van de sancties die zij kan opleggen blijkt te gering: ze wegen niet op tegen het economische gewin dat bedrijven kunnen boeken met de exploitatie van migranten als zo goedkoop mogelijke arbeidskrachten. Inspecteur-generaal Rits de Boer, de hoogste man bij de Arbeidsinspectie, bepleit daarom ‘een regie op migratie’, oftewel een rem op de komst van werknemers uit andere EU-landen, anders zal er volgens hem geen kruid tegen de systematische uitbuiting zijn gewassen.

Arbeidsmigranten blijven nogal eens uit het zicht van de overheid. Ondanks een wettelijke plicht hebben de gemeenten waar ze wonen hen vaak niet ingeschreven, uit zelfgekozen laksheid: blijven ze in onwetendheid over hoeveel arbeidsmigranten er binnen hun grenzen verblijven, dan hoeven ze er in hun beleid ook geen rekening mee te houden. Dat bleek uit een onderzoek van Investico en De Groene Amsterdammer.

Er zit daardoor nogal een ruime marge in de schattingen van de aantallen. Het leeuwendeel van de arbeidsmigranten is afkomstig uit Midden- en Oost-Europa. De meest betrouwbare bron, het Centraal Bureau voor de Statistiek, komt uit op rond de 465.000 buitenlandse werknemers uit die landen. Bijna de helft werkt in distributiecentra en andere bedrijven in de logistiek, ongeveer een derde in de tuinbouw of de voedingsindustrie. De meeste van deze arbeidsmigranten wonen dan ook in de streken die de favoriete vestigingsplekken van bedrijven in die sectoren zijn: het noorden van Limburg, centraal Zuid-Holland en het midden van Brabant.

Voor de mensen in de tentjes aan de Dommel en andere gedupeerden van het uitbuitingssysteem is de belofte van vrijheid die ligt besloten in het vrije verkeer van personen uitgelopen op een ontgoocheling, constateert De Boer in het jaarverslag van de Arbeidsinspectie. In aanleg een recht waarvan het individu profiteert, schrijft hij, brengt het arbeidsmigranten juist collectief in een afhankelijkheidsrelatie met werkgevers, uitzendbureaus voorop, die daarvan het geldelijke profijt trekken. Zij maken gebruik van de onwetendheid en onzekerheid bij arbeidsmigranten over hun toekomst in Nederland, door hun groepsgewijs een totaalpakket aan te bieden voor de reis hiernaartoe, de zorgverzekering, woonruimte en een werkplek. De afhankelijkheidsrelatie ontstaat dus al bij het vertrek naar Nederland.

De Boer citeert iets wat Max Frisch ooit in een ander verband schreef, om het anonimiserende effect te illustreren dat van het woord ‘arbeidsmigrant’ uitgaat: ‘We hebben arbeidskrachten gevraagd, er zijn mensen gekomen.’ Volgens de FNV zijn de arbeidsmigranten die klem zitten in het uitbuitingssysteem ‘handelswaar’. In hun kwetsbare positie durven ze niet voor zichzelf op te komen of misstanden te melden, uit angst voor repercussies van de werkgever of het uitzendbureau. ‘Het risico op verlies van werk en woning, soms ook de verblijfsstatus, is groter dan de kans op genoegdoening of enige vorm van compensatie’, zei FNV’er en SER-lid Petra Bolster op een hoorzitting in de Tweede Kamer. In een debat met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verwoordde het PVDA-Kamerlid Barbara Kathmann de schrijnende toestanden als volgt: ‘Arbeidsmigratie is een verdienmodel, met lage lonen, onveilige en slechte arbeidsomstandigheden en uitbuiting als gevolg. Er is eigenlijk maar één conclusie: de arbeidsmarkt is stuk. Nederland is een walhalla voor malafide werkgevers en uitzendbazen.’

In telegramstijl schetste Rits de Boer in zijn jaarverslag de misstanden waar de inspecteurs van de Arbeidsinspectie dagelijks op stuiten: ‘Mensen die iedere keer moeten afwachten of ze een sms’je krijgen om te weten of ze de volgende dag werken of niet. Dodelijke of zeer ernstige ongevallen, hoge roulatie van anonieme uitzendkrachten, werkzaamheden met blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Veertig uur werken en twintig uur betaald krijgen. Intimidatie door koppelbazen. Werkgevers die werknemers afzetten bij de daklozenopvang. Overbewoning in zowel woonwijken als recreatieparken. Mensen die door de werkgever boetes krijgen opgelegd voor beschadiging van de woonruimte die de werkgever zelf hun verhuurt. Huurders die door verkamering klein en vies wonen zonder enige privacy. Bouwvakkers die op de bouwlocatie werken, koken, eten en slapen.’

Monique Kremer, voorzitter van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en hoogleraar actief burgerschap in Amsterdam, zegt: ‘In veel studies over arbeidsmigratie wordt aangegeven dat het een groot gevaar is als mensen niet alleen afhankelijk zijn van hun werkgever voor werk maar ook voor huisvesting of een verblijfsvergunning. Dat gevaar is dat je een soort horige wordt.’ Zij knikt instemmend bij de opmerking van Kamerlid Kathmann dat je in Nederland gemakkelijker een uitzendbureau begint dan een visvergunning krijgt. Het gevolg is dat zich inmiddels het enorme aantal van veertienduizend uitzendbureaus binnen onze grenzen heeft gevestigd. Kremer: ‘Iedereen kan hier een uitzendbureau beginnen. Je hoeft toch geen hardline communist te zijn om te begrijpen dat dat vragen om moeilijkheden is?’

Of je in Nederland beschikt over eerlijk, gezond, veilig werk en bestaanszekerheid hangt in toenemende mate af van je nationaliteit, schrijft De Boer. Hij concludeert dat de baten van de arbeidsuitbuiting ten deel vallen aan bedrijven en de kosten worden afgewenteld op de samenleving. Daders vrijuit, slachtoffers niet geholpen, was de omineuze titel die de Algemene Rekenkamer gaf aan een rapport over dat fenomeen. Ondanks de dertig miljoen extra budget die de Arbeidsinspectie kan besteden aan de bestrijding van arbeidsuitbuiting, was de bevinding van de Rekenkamer, komen de meeste daders ermee weg. Gebrekkige wet- en regelgeving is een van de oorzaken. Zo blijkt het ondanks de goede wil van minister Karien van Gennip van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van bonafide werkgevers nog steeds bijna ondoenlijk een certificeringssysteem van de grond te krijgen dat uitzendbureaus fatsoen kan bijbrengen. Van Gennip hoopt dat het er in 2025 van komt, op z’n vroegst.

De conclusie van de Rekenkamer luidt kortweg dat de aanpak van het ‘veelkoppige monster’ van de arbeidsuitbuiting op weerbarstige krachten stuit. In omringende landen geldt Nederland als het land waar alles kan, meldde FNV’er Bolster in de Kamer. ‘Chauffeurs krijgen bijvoorbeeld instructies om op Nederlandse parkeerplaatsen te overnachten omdat daar niet gehandhaafd wordt op rij- en rusttijden’, zei ze. ‘Niet-naleven van wet- en regelgeving is nu een zeer lucratief verdienmodel door gebrek aan effectieve handhaving. Nederland kent een hele dienstenindustrie die zich toelegt op het opzetten van bv-constructies om verantwoordelijkheden weg te organiseren en winsten af te dekken, ten koste van vorderingen van werknemers.’

Eindhoven, 3 juni. De Poolse arbeidsmigrant Daria Mlynarek (41) voor haar tent. Veel daklozen gaan overdag naar een opvanglocatie
Foto © Ton Toemen

‘Er is maar één conclusie: de arbeidsmarkt is stuk. Nederland is een walhalla voor malafide werkgevers en uitzendbazen’

De economische machten die belang hebben bij arbeidsuitbuiting zijn sterk: malafide uitzendbureaus, bedrijven die liever een oogje dicht doen bij een asociale behandeling van werknemers als dat een kostenvoordeel oplevert. Op de 29ste verdieping van de toren van het ministerie van Justitie en Veiligheid, waar haar Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken zetelt, pakt Monique Kremer haar column in het economenblad ESB erbij. De vraag was of de exploitatie van arbeidsmigranten als bulkarbeid duidt op gebrekkige bescherming van werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt. Dat beaamt ze, met een citaat uit haar column: ‘Door de lange wachtrijen op Schiphol is voor iedereen zichtbaar geworden wat er zich achter de façade van onze bedrijven afspeelt. De bagageafhandeling en de beveiliging bleken uitbesteed en ook nog eens de inzet van een moordende concurrentiestrijd. Het gevolg: werknemers in permanente flexbanen en met slinkende lonen.’

Ze vervolgt: ‘Onder het logo dat op je nieuwe T-shirt staat verbergen zich steeds vaker allerlei bedrijven en constructies. Doordat mensen steeds vaker werken voor een los netwerk van tussenpersonen verliezen ze de bescherming van wet- en regelgeving en proeven ze zelden het voordeel van economische groei.’

Kremer is het met Petra Bolster eens dat ‘uitwassen’ een verhullend woord is: het veronderstelt ten onrechte dat gevallen van arbeidsuitbuiting incidenten zijn. Kremer: ‘Het probleem schuilt echt in de structuur van de Nederlandse arbeidsmarkt, in de veelheid van flexwerk, de zzp-constructies, de ongereguleerde uitzendbranche.’ De nieuwe ‘sociale kwestie’ laat zich volgens haar dan ook samenvatten in de vraag: ‘Wie is mijn baas en waar vind ik die?’

Tegenover het systeem dat werkgevers in staat stelt werknemers te behandelen als bulkarbeid steekt de overheid armoedig af in haar onmacht hun sociale rechten veilig te stellen. Kremer: ‘Mijn verwondering over de arbeidsuitbuiting is dat eigenlijk iedereen vindt dat er wat aan moet worden gedaan, ook de welwillende werkgevers en uitzendbureaus, maar een daadkrachtige aanpak toch uitblijft. Volgens mij komt dat in de eerste plaats doordat Nederland de praktische uitvoering van het EU-beginsel van het vrije personenverkeer helemaal heeft overgelaten aan de markt, zoals in zoveel sectoren van onze samenleving het geval is. Werkgevers mogen beslissen wie ze aannemen: wie elders uit Europa hun van pas komt mag hiernaartoe komen. In de arbeidsmigratie hebben de werkgevers dus de touwtjes in handen. Daartegenover staat dat we de overheid klein hebben gemaakt, niet deskundig, armoedig.’

De ommekeer in het politieke denken over de rol van de overheid is in de praktijk tot dusver nog geen keer ten goede, zegt ze: ‘De laatste jaren zie je dat de politiek de overheid wil rehabiliteren: ze moet meer gaan doen, eerder ingrijpen, de nationale belangen weer behartigen, verantwoordelijkheid nemen voor de sociale rechten van mensen. Het probleem is: het lijkt wel alsof die overheid niet weet hoe ze dat moet doen. Doordat de deskundigheid er niet meer is, de wetstrajecten lang duren, de politiek geen vaart maakt, bewindslieden gebrek aan doorzettingsmacht hebben. Op de arbeidsmarkt zien we daardoor tendensen die we niet willen. Dan doel ik niet alleen op de uitbuiting van arbeidsmigranten, maar ook op het fenomeen dat Nederland steeds meer een lage-loneneconomie wordt.’

Gevraagd naar voorbeelden zegt ze: ‘De aspergeteelt, de tuinbouw, de vleesverwerkende industrie, de distributiecentra, de logistiek, allemaal sectoren die alleen zo snel kunnen groeien dankzij het feit dat die bedrijven laagbetaalde arbeidskrachten naar Nederland kunnen halen. Een land met een hoogopgeleide beroepsbevolking ontwikkelt zich in de richting van een lage-loneneconomie. Da’s toch wel gek. En verontrustend.’

Paul de Beer was ook al tot die bevreemdende bevinding gekomen. De Beer is bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen op de Henri Polak Leerstoel, onderzoeker aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies en wetenschappelijk directeur van De Burcht, het wetenschappelijk bureau voor de vakbeweging. In zijn werkkamer op het Roeterseiland, de campus van de Universiteit van Amsterdam, zegt hij: ‘In Nederland is de afgelopen tien, vijftien jaar het aantal banen op of vlak boven het minimumloon enorm gegroeid. Met andere woorden: de werkgelegenheid neemt vooral toe aan de onderkant van de arbeidsmarkt, in de laagste loonschalen. Klaarblijkelijk kiest het bedrijfsleven als concurrentiemiddel steeds vaker voor zo laag mogelijke lonen.’

Op de keper beschouwd is die keuze in strijd met de aard van de Nederlandse economie, zegt hij. ‘Een hoogontwikkelde economie als die van Nederland dankt haar sterke exportpositie vooral aan de kwaliteit van wat ze produceert, meer dan aan lage kosten. Dat zou voor het bedrijfsleven dus de passende keuze voor nu en voor de toekomst zijn. Toch oriënteert een groeiend deel van de economie zich nu juist op de low road van concurrentie door kostenminimalisatie, met dank aan een arbeidsmarkt waarop mensen noodgedwongen bereid zijn te werken in beroerde omstandigheden en voor een laag loon. Het gevolg is dat bedrijven die wél willen investeren in kwaliteit, in betere arbeidsvoorwaarden en fatsoenlijke beloning dreigen te worden uitgedreven, hoewel de Nederlandse economie juist deze ondernemingen op lange termijn nodig heeft om economische groei en welvaart te bestendigen.’

De keuze voor kostenreductie boven concurrentie in kwaliteit is uit sociaal oogpunt des te kwalijker, zegt hij, omdat daarmee het systeem van arbeidsuitbuiting de economie binnenkomt. De Beer: ‘Omgekeerd geredeneerd kun je verwachten dat dat verschijnsel vanzelf in de marge van de economie zal verdwijnen als bedrijven om kwaliteit, hogere productiviteit en hogere toegevoegde waarde gaan concurreren. Dat vergt goed opgeleide arbeidskrachten die een goed loon en goede arbeidsvoorwaarden waard zijn.’

Evenals Monique Kremer meent Paul de Beer dat Nederland de richting van een lage-loneneconomie is ingeslagen doordat de markt richtingbepalend is voor het vrije verkeer van personen en diensten. ‘Ja, het ruime arbeidsaanbod dat daarmee ontstond heeft zeker bijgedragen aan die druk op de lonen. Een andere factor is de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Tijdelijke contracten en zzp-constructies bieden werknemers weinig zekerheid, wat voor bedrijven het voordeel heeft dat ze hun aantallen personeelsleden snel kunnen aanpassen aan marktbewegingen. Wetgeving heeft dat mogelijk gemaakt, maar vlak ook het zwakke verweer van de vakbeweging tegen flexwerken niet uit. We hebben uitentreuren te horen gekregen dat de lonen gematigd moeten worden omdat we anders de concurrentiestrijd verliezen. Dat heeft kennelijk bij zowel het bedrijfsleven als bij de vakbeweging de gedachte doen postvatten dat die richting onvermijdelijk is, al is de vakbeweging daar inmiddels van teruggekomen.’

Hij ziet een verband met een trend in het bedrijfsleven waarin de honger naar kortetermijnwinst het maken van strategische keuzes voor de lange termijn lastiger maakt. ‘In die trend zie je de toenemende invloed van aandeelhouders op het bestuur van ondernemingen terug. Wie direct rendement wil zien, met het effect op de koersen dat aandeelhouders pleziert, zal eerder kiezen voor de snelle winst die kostenreductie oplevert dan voor investeringen in kwaliteit die misschien pas na jaren zichtbaar resultaat opleveren. Onderzoek bevestigt dat: uitgedrukt in percentages van het nationaal product stijgen de winsten en dalen de investeringen in productiemiddelen. Voor beleggers is dat weer een prikkel om voor hun investeringen eerder voor financiële activa te kiezen dan voor nieuwe technologie. Bad money drives out good money.’

‘Wat is hun toekomst als zij vijftig jaar oud zijn, afgemat nadat zij zich jarenlang het schompes hebben gewerkt bij bol.com?’

Bedrijven belanden zo in een tredmolen die ze zelf maar moeilijk kunnen stoppen. Het resultaat is dat lage lonen en karige arbeidsvoorwaarden dan allengs aanlokkelijker worden als middel om kostenvoordelen te boeken. ‘Een individueel bedrijf dat afhankelijk is van zijn aandeelhouders kan zich amper permitteren een andere richting in te slaan. Ofwel omdat aandeelhouders ontevreden worden en hun geld terugtrekken, ofwel omdat zij in crisistijden minder snel de tering naar de nering kunnen zetten dan concurrenten die zich volledig op de korte termijn en flexibiliteit hebben gericht. Je kunt raden welk bedrijf als eerste kopje onder zal gaan.’

Dakloze bij tent
Eindhoven, 12 april. De uitzichtloosheid en frustratie onder arbeidsmigranten die hun woning zijn uitgezet nemen toe
Foto © Ton Toemen

Een beperking van het vrije verkeer van personen, diensten en goederen is voor De Beer noch Kremer een denkbare oplossing: van zo’n fundament van de Europese Unie moet je afblijven. Het behoort volgens hen wel tot de bevoegdheden van de nationale staat om een economisch beleid te voeren dat bedrijven zo veel mogelijk bevrijdt uit de concurrentie om kostenvoordelen en ze meer ruimte biedt voor langetermijninvesteringen in kwaliteit, betere arbeidsvoorwaarden en fatsoenlijke beloning. De Beer: ‘Wat voor soort economie zouden we over tien, twintig jaar in Nederland willen hebben? Dat is de vraag waarmee zo’n heroriëntatie begint. De conclusie kan dan zijn dat we bepaalde bedrijfsactiviteiten in Nederland helemaal niet meer willen.’

Ja, beaamt hij, dat geldt ook voor enkele bedrijfstakken waarin nu moord en brand wordt geschreeuwd over het tekort aan arbeidskrachten. ‘Ik verbaas me nogal over het gemak waarmee de klacht van werkgevers over de krapte op de arbeidsmarkt kritiekloos gehoor vindt in het publieke debat. Vrijwel iedereen praat dat na, zonder zich af te vragen of dat tekort nu altijd wel echt een probleem is. Is het een probleem als zich onder de Nederlandse beroepsbevolking te weinig arbeidskrachten bevinden voor bedrijven die mensen zoeken voor simpel, laagbetaald werk? Voor die bedrijven wel, voor Nederland niet per se. Misschien is dat juist géén probleem, als dat werk is met een verhoogd risico op arbeidsuitbuiting, of werk dat eerder maatschappelijke schade veroorzaakt dan echte welvaart oplevert.’

Als voorbeeld noemt hij de glastuinbouw: ‘Ik begrijp al heel lang niet waarom we die in Nederland hebben. Zeker nu vraag ik me dat af, gezien al het gas dat ze verstoken. Ze verpesten het landschap met die kassen en het werk dat ze bieden is over het algemeen laagwaardig en slecht betaald. Ze blijven alleen overeind dankzij goedkope buitenlandse arbeidskrachten, dankzij een fiscale subsidie voor hun stookkosten én door het feit dat er geen kostenverrekening is voor de vernieling van het landschap.’

Die bedenkingen heeft De Beer ook bij de distributiesector: ‘Waarom wil je als klein land “distributieland” zijn? Ik vraag me ten zeerste af of de economische baten opwegen tegen de maatschappelijke kosten. Net als voor de tuinbouw geldt voor al die dozen van distributiecentra dat ze afhankelijk zijn van laagbetaalde arbeid, dat ze ruimte vreten en het landschap ruïneren. Het blijft absurd dat een klein land in deze sector tot de wereldtop wil behoren, met Rotterdam als tweede of derde haven ter wereld en Schiphol als een van de grootste luchthavens van Europa.’

Dat de economische winst-en-verliesrekening prevaleert boven calculaties van de maatschappelijke kosten en baten, zegt Monique Kremer, is kenmerkend voor de dominantie van het marktdenken in het beleid: ‘Wedervragen worden eigenlijk niet gesteld als de land- en tuinbouwsector zegt: wij hebben arbeidsmigranten nodig want alleen dan kunnen wij bijdragen aan de economische groei. Nederland kan niet zonder arbeidsmigranten, daar is geen twijfel over mogelijk, maar er is in de politiek en onder beleidsmakers noch in de maatschappij en onder sociale partners voldoende discussie over welk werk we hier wél willen en welk niet. We hebben dat helemaal overgelaten aan de werkgevers: zij bepalen wie naar Nederland mogen komen. Economische groei weegt zo zwaar in het beleid dat maatschappelijke belangen nogal eens ondergesneeuwd raken.’

In een hoorzitting in de Tweede Kamer bracht Kremer daarom de ideeënwereld achter het begrip ‘brede welvaart’ onder de aandacht als mogelijk uitgangspunt voor de lotsverbetering van arbeidsmigranten. ‘Brede welvaart let op de kwaliteit van het leven in het hier en nu én op de mate waarin dat al dan niet ten koste gaat van latere generaties of van mensen elders in de wereld’, zo definieerde zij het. De consequentie is dat de kwaliteit van wat de economie voortbrengt de maatstaf wordt voor de beoordeling van haar functioneren, meer dan haar groeicapaciteit. De welvaart krijgt dan ook een breder tijd- en ruimteperspectief: ze moet dienstbaar zijn aan de generaties van nu en later, hier en elders. Dat schept volgens Kremer verplichtingen voor de overheid, de bedrijven én de consumenten.

Voor consumenten houdt die opdracht volgens de voorzitter van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken in: ‘Denk na bij wat je koopt! We zouden ons er beter van bewust moeten zijn dat ons koopgedrag geen neutrale actie is: het kan nogal wat uitmaken of je het een of het ander koopt. Het zou helpen als er een soort goed-werklogo zou zijn. Je hebt keurmerken voor biologische eieren, voor vlees van diervriendelijke boerderijen, voor duurzaam gevangen vis, maar niet voor producten waarvan de makers goede lonen krijgen en in fatsoenlijke omstandigheden hun werk doen. Waar kan ik nou asperges kopen waarvan ik weet dat er geen uitbuiting aan te pas komt? En welk distributiebedrijf behandelt zijn arbeidsmigranten zoals het hoort?’

Werkgevers moeten een zwaardere verantwoordelijkheid krijgen voor het lot van de arbeidsmigranten in hun bedrijven, vervolgt Kremer. De nieuwe ‘sociale kwestie’ – van werkgevers die zich verschuilen om zo min mogelijk op socialezorgplichten te worden aangesproken – wordt ook hier zichtbaar, zegt ze. ‘Doordat we het vrije personenverkeer hebben overgelaten aan de markt hebben werkgevers in de praktijk weinig verplichtingen en verantwoordelijkheden voor de arbeidsmigranten die bij hen werken. Ze investeren nauwelijks in de loopbaan of sociale inbedding van die mensen. Niet alle migranten zijn passanten die na verloop van tijd weer teruggaan naar het land van herkomst. Ongeveer driekwart van hen doet dat wel, maar een grote groep blijft: meestal de mensen die verliefd zijn geworden, een vaste relatie hebben gekregen, kinderen. Wat is hun toekomst als zij veertig, vijftig jaar oud zijn, afgemat nadat zij zich jarenlang het schompes hebben gewerkt bij bol.com? Werkloosheid dreigt dan. De verantwoordelijkheid van werkgevers zou daar niet moeten ophouden. Waarom hebben zij geen enkele verplichting voor het taalonderricht van de mensen die bij hen werken?’

Bij gebrek aan kennis van de taal raken arbeidsmigranten niet ingebed in sociale verbanden, in hun bedrijf noch in hun woonomgeving. Dat is een hinderpaal voor het krijgen van ander werk, leert de ervaring. Kremer: ‘Je ziet dat ze nauwelijks deel uitmaken van de samenleving en weinig contacten buiten de eigen gemeenschap hebben. Dat is niet verwonderlijk: ze spreken de taal niet. Wat hun toekomst is na hun zware jaren in de kas of het distributiecentrum weten we nog van de gastarbeiders die in de jaren zestig, zeventig hiernaartoe kwamen: werkloosheid. Dat belang van sociale contacten buiten je eigen kring voor het krijgen van werk kun je moeilijk overschatten. Ik ben daarom een groot voorstander van een soort inburgeringsfonds dat de werkgevers financieren. Het is per slot van rekening ook in hun belang dat arbeidsmigranten zich kunnen ontwikkelen op hun werk, feedback kunnen geven, kunnen meepraten over hoe het anders of beter kan.’

Voor de overheid impliceert een beleid gebaseerd op het gedachtegoed van de brede welvaart dat zij de sociale grondrechten van arbeidsmigranten beter behartigt dan ze nu doet, zegt Kremer. De gedachte achter deze rechten is dat je aanspraak kunt maken op publieke diensten in de sfeer van zorg, onderwijs, sociale zekerheid en huisvesting, om je te kunnen ontplooien en je kansen in het leven te vergroten. In haar oratie als hoogleraar citeerde Kremer met instemming Thomas Marshall, de grondlegger van sociologische burgerschapstheorieën, die de sociale grondrechten ‘de kroon op burgerschap’ noemde, niet in de laatste plaats omdat ze mensen bescherming bieden tegen de grillige arbeidsmarkt. Voor de overheid houden deze grondrechten een normatieve opdracht in: dit is wat zij voor Nederlandse ingezetenen behoort te waarborgen in de sfeer van de bestaanszekerheid, de gezondheidszorg en het onderwijs. Marshall karakteriseerde ze daarom ook als het ‘toegangskaartje’ tot de samenleving.

Voor arbeidsmigranten is dat kaartje maar beperkt beschikbaar, beaamt Monique Kremer: ‘Arbeidsmigranten beschikken niet alleen veel minder dan andere ingezetenen over die fundamentele rechten, ze verkeren ook niet echt in de positie om er daadwerkelijk aanspraak op te maken. Doordat ze de taal niet spreken, doordat ze sociaal slecht zijn ingebed én doordat de overheid het te veel laat afweten. Zij zijn bij uitstek een groep burgers in onze samenleving die de overheid zou moeten bijstaan om die rechten daadwerkelijk te verkrijgen. In plaats daarvan preekte de overheid lange tijd de zelfredzaamheid. Het prototypische beeld van de burger dat daarachter schuilgaat is dat van de hoger opgeleide, kapitaalkrachtige netwerker, niet dat van de arbeidsmigrant die zich in dit land sowieso al niet echt welkom voelt.’

Thijs Eradus, de directeur van een organisatie die in Eindhoven de maatschappelijke opvang verzorgt, vindt het hoog tijd voor een actievere overheid. ‘Hoe wij met arbeidsmigranten omgaan, dat noem ik mensenhandel binnen Europa’, zegt hij in de Trouw-reportage over de dakloze arbeidsmigranten in het tentenkamp langs de Dommel. ‘Je kunt niet meer wegkijken van het probleem met de dakloze arbeidsmigranten. Die mensen blijven komen, ook als we ze nog zo weinig hulp aanbieden.’ Hulpverlener Kasia Dojka, van de Eindhovense afdeling van de Stichting Barka, zegt het nog wat bondiger: ‘Dakloze migranten hebben geen medelijden nodig, maar actie.’

 


Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 27 (6 juli 2022).