In de greep van radicaal-rechts

Essay: Het verweesde conservatisme

Het conservatieve gedachtegoed stond ooit voor sceptisch denken over de menselijke conditie, voor het besef dat het bestaan zich maar in beperkte mate laat reguleren. Waarom verkopen conservatieven nu dan hun ziel aan de stokebranden van radicaal-rechts?

Edmund Burke-karikatuur, 1790
© W. Dent, 14 december 1790 / Library of Congress

Het is wonderlijk. Hoe kan je als aanhanger van een beweging die in de politiek de gematigdheid, de goede smaak en de welgemanierdheid voorstaat bij een partij van stokebranden terechtkomen, met een politica in de hoogste rangen – Annabel Nanninga – die voor de verdronken vluchtelingen op de Middellandse Zee het woord ‘dobbernegers’ heeft gemunt? Dat raadsel, waarom conservatieven in de verleiding kunnen komen de kant te kiezen van radicaal-rechts, laat zich in een kleine anekdotische geschiedenis aanschouwelijk maken.

Bij de presentatie van zijn boek Lof van het conservatisme in 2003 overhandigde Bart Jan Spruyt, destijds directeur van de Edmund Burke Stichting, het eerste exemplaar aan Jérôme Heldring. Dat was een huldeblijk aan de NRC-columnist: Heldring was een van de weinige intellectuelen in Nederland die zich publiekelijk ‘conservatief’ noemde. Ten tijde van de boekpresentatie was dat al geen ‘infectie’ meer waarvoor je je moest laten behandelen met een ‘links antidotum’, zoals de NRCconstateerde, maar in het jaar waarin Heldring zijn coming-out had, 1974, doorbrak hij daarmee nog een taboe.

Door hem te vragen als eregast wilde Spruyt vieren dat ‘conservatisme’ geen vies woord meer was. Maar hij had ook een inhoudelijk motief om Heldring die eer te betonen: Spruyt kon zich goed vinden in diens ‘sceptische conservatisme’.

Volgens Heldring was het verstandig twijfelzuchtig te zijn en niet al te veel te vertrouwen op de goedheid van mensen. ‘Er is reden tot verontrusting over de menselijke aard’, vatte hij zijn scepsis droogjes samen. Een conservatief berustte in dat menselijke tekort en accepteerde dat de politiek behoedzaam moest zijn en maat diende te houden, in het besef dat zij altijd kan mistasten. Eerder dan een afgeronde politieke ideologie was conservatisme volgens Heldring dus een ‘levenshouding’, die onvermijdelijk ook consequenties in de politieke sfeer had.

Het is curieus dat Spruyt een jaar na de publicatie van zijn erudiete, scherpzinnige Lof van het conservatisme zijn steun uitsprak aan Geert Wilders, dus: partij koos voor het rechtse radicalisme, dat mateloos is in zijn drift en de overtuiging van zijn eigen gelijk. Dat zijn geen eigenschappen van een bedachtzaam conservatisme. Later brak Spruyt met Wilders, na een kort dienstverband bij diens fractie. Zijn vergissing was, zei hij, dat hij in de PVV de kiemen van een conservatieve partij had gezien. Bij nader inzien ontwaarde hij er een ‘natuurlijke neiging’ tot fascisme in.

Toch lijkt zijn keuze voor Wilders geen eenmalige vergissing, nu Spruyt in Thierry Baudet opnieuw een mogelijke wegbereider ziet van een conservatieve partij. Op een symposium in Gouda, in juni 2019, vroeg hij zich af of hij voor Baudet dezelfde rol vervulde als Johannes de Doper ooit voor Jezus: die van profeet. Dat was speels gebruikmaken van zijn bijbelkennis – Spruyt is orthodox gereformeerd – maar hij vervolgde wel met een serieuze vraag aan Baudet: ‘Ben jij, na mensen als Bolkestein en Fortuyn, de man bij wie het conservatieve gedachtegoed in goede handen is en die er politiek resultaat mee gaat boeken?’

Lees verder in De Groene

 


Verschenen in De Groene Amsterdammer nr. 36 (2 september 2020).